Een sollicitatie
door A.L. Schneiders
Het was nog een hele reis, naar de stad waar de sollicitatie moest plaats vinden. In het begin leek mij dat alleen maar een voordeel, maar naarmate de trein vorderde bleek dit verkeerd gezien. Meer en meer liep de tijd alweer voor de sterkste kant aan het werk, die van de werkgever, want iedere minuut bracht een nederiger sollicitant naar de onderneming aan het eind van de rit. Wat ik mij in vrijer uren ook allemaal mocht beloven, zonder werkgever kon ik niet. Sommigen weten werk in eigen bodem te vinden of anders wel uit eigen of andermans duim te zuigen, mij moet het worden verstrekt. Mijn hoge toon zou straks niet meer waard zijn dan elke andere hobby. Het was beter er zelfs maar niet over te praten; wat dat betreft is de jongen uit het bandje of de liefhebber van de duivensport er beter aan toe. Iedereen vindt het aardig als hij wat vertelt, over zijn saxofoon of hoever de vogels afgelopen zondag wel heen en weer zijn gevlogen. Nu had ik wel met iemand willen praten als het moest wel met een vertegenwoordiger; zonder wat oefening vooraf zou mijn stem er straks ineens wat raar uit kunnen komen, juist als het er zo om ging.
De eerste geweldige fabrieksgebouwen schoven voorbij onze trein, die al vaart was gaan minderen. Een wereldconcern zonder rook, zonder mensen naar het scheen. Alles sterkstroom misschien. Volgens de gegevens was op dit ogenblik zoveel als de gehele bevolking van een flinke stad achter die blinde grijze muren werkzaam maar men zag ze niet, hoorde ze niet. Ja, toch wel. Twee van hen schenen als door een wonder naar buiten gesijpeld, tezamen met een kleine lorry, waar ze zich aan vastklampten, er om beurten op springend, alsof het een reddingswerktuig was. Ik vroeg mij af hoe andere sollicitanten zich zouden voelen als zij hier langs trokken. Zouden zij er werkelijk zin in hebben daar naar binnen te gaan, zich voor het eerst achter een nog ongezien bureau te zetten, één in een zee van schrijftafels, om daar hun leven lang te proberen door alle papieren heen een slipje van het concern tussen de vingers te krijgen? Ja, mijnheer, de zeer goeden wel, zij die willen slagen. Hun memoires wijzen uit dat de vingers altijd al jeukten.
Maar eenmaal binnen slonk het concern tot menselijker proporties; de portier moest zo lang naar het nummer zoeken als op een departement en de lift kwam ook niet zo vlug als men zou denken. Nieuwe geruststelling, het portret van de stichter dat boven het bankje van het toestel hing. Een strenge, maar vaderlijke blik; de verhalen die ik wel eens over hem had gehoord konden niet waar zijn. Die dag zou hij mij nog vele malen geruststellen, in alle liften en sommige lokalen, een soort Tito van half negen tot half zes. Moeten wij ze toch niet dankbaar zijn, de verlichte despoten?
Toen ik professor Wissekerk's kamer binnen werd geleid, stond hij rumoerig te telefoneren. Hij loopt moeilijk en heeft daarom altijd een stok bij zich met een ivoren knop. Hij was nog een oudgediende, had de stichter goed gekend. Dat was de tijd van gewaagde coupes, bliksemsnelle reizen. ‘Ha, met de Orientexpress naar Boedapest en de concurrent op dezelfde trein. Maar een reuzecontract werd het,’ bulderde hij, voldaan zijn kolossale, pluizige jongenshoofd knikkend. Ja, ik zag het al voor mij. Wissekerk als de bliksem de trein uit en het perron op, een tussenstation. Gauw nog een telefoongesprek met Boedapest. De concurrent ook uit de trein, de telefoon natuurlijk geblokkeerd door Wissekerk. Maar het volgende station is de concurrent het eerst. De stichter probeert een andere telefoon, helemaal aan het eind van het perron. Trein rijdt ineens weg, de stichter rennen wat hij kan. Wissekerk hangt uit de trein en joeps, kan nog net de grote man naar binnen hijsen. Alleen de hoed is verloren gegaan, nou ja, in Boedapest kopen wij gauw nog even een nieuwe.
‘Laat je niet kisten door die psychologen, hoor’, roept Wissekerk mij nog over de gang na. ‘Allemaal flauwe kul en vraag vooral ook een flink salaris.’ Een maand later hoorde ik dat hij zijn mooie werkkamer aan een van de jongere directeuren had moeten afstaan. Hij had de stichter al te lang overleefd.
De personeelschef leek wel een soort kolonel met hoge bloeddruk. Het zou ook wel kunnen, men kiest soms oud-commandanten voor die functie, omdat zij zo'n kijk op mensen hebben. Ik zat tegenover hem mijn leven te vertellen, scholen, militaire dienst, getrouwd, kinderen, drie jaar bij een organisatie, vijf jaar bij een andere. Het ging niet erg goed. Was mijn leven werkelijk zo schraal geweest als het nu klonk? Ik begreep dat ik er iets aan moest doen, ging dus rechter in mijn stoel zitten en ging over op opge-