het doodse isolement dat de nihilist te bieden heeft, kan men zijn heil zoeken in het vitalisme van de scharrelaar, in het weten tegen beter weten in, in het min of meer welgemoed opereren op een beperkt terrein in een beperkt tijdsbestek met beperkte vermogens. Dat is nauwelijks een vondst of een kunst, eerder een cliché-omschrijving van de praktijk van ieders leven. De kunst komt als men deze praktijk tot programma en ideaal gaat verheffen, als men zonder al te moe te worden kurken blijft stoppen op de hang naar het alles of niets, als men zich oorkleppen aanschaft om de luchtkastelen en de luchtravijnen die aan het eind van de denkweg of achter het half-volmaakte heden liggen, niet te zien.
Dit soort hedenverering blijft altijd gescharrel, inconsequent gepraat in een kleine ruimte. Het is een onvolmaakte oplossing bij gebrek aan een betere. Wie haar kiest zit al gauw in het zielige hoekje van het ongelijk, en hij kan zich troosten met de gedachte dat er nu eenmaal weinig andere hoekjes bestaan. Hij moet vooral niet proberen zijn positie in het oog van de wereld te rechtvaardigen en te verfraaien met een quia absurdum, want ten eerste is het niet het gevoel van absurditeit waardoor zijn vitalisme het meest gekenmerkt wordt, en ten tweede zit hij dan voor hij het weet temidden van ongewenste medestanders.
Het is scharrelen, deze verliefdheid op het half volmaakte en het voorbijgaande, ook omdat er iets onbetrouwbaars zit in het tijdelijk innemen van standpunten, in het tijdelijk zich accoord verklaren met meningen, op sommige gebieden, van nihilisten, totaliteitszoekers of christelijke gelovigen. Bovendien heeft dit soort vitalist, ondanks zijn scepsis tegenover grandioze schijnoplossingen, met de scharrelaar gemeen dat hij toch graag de indruk wekt zaken in het groot te doen. Hij is een allemansvriend die behalve de anderen ook zichzelf telkens verraadt. Hij gelooft niet in een splitsing van wegen waarvan de een naar de hemel en de ander naar de hel zou leiden. Hij gelooft niet in vooruitgangs-idealisten en niet in ondergangsprofeten,
maar wanneer men hem vraagt waarvoor hij zich dan inspant, waarvoor hij schrijft bijvoorbeeld, zegt hij al gauw, zoals Ter Braak, ‘voor een verbetering der bestaande toestanden’. Door zo'n uitspraak is het hek weer van de dam, want wat is het verschil tussen een geloof in verbetering en een geloof in vooruitgang, in een route die langzaam maar zeker de mensheid in de veilige haven der volmaaktheid brengt?
Zijn scharrelaarsmentaliteit, de behoefte kleine zaken voor te stellen als grote, komt ook naar voren wanneer hij zich bij de verdediging van zijn opvattingen opwerpt als de ideale mens, als het voorbeeld voor alle anderen, als ‘persoonlijkheid’ alleen al vanwege zijn voorkeur voor een bepaalde manier van leven en denken. Hij vergeet dan dat zijn voorkeuren gedeeld worden door mensen met en zonder persoonlijkheid, net zo goed als er kruideniers, voetballers, professoren en dominee's met en zonder persoonlijkheid zijn.
Er zijn nog wel andere gebreken te bedenken die hij met de scharrelaar gemeen heeft: bemoeiziek, oneerbiedig (naar zijn smaak overigens meer een verdienste dan een tekort), van alle markten een beetje thuis en op geen enkel gebied deskundig. Maar zijn vele kleine gebreken worden hem stuk voor stuk dierbaar wanneer hij ze vergelijkt met de een of twee grote die alle niet-scharrelaars ontsieren.
K.L.P.