gramma's. Als ik mij bij alles neerleg, denkt hij, word ik oud, maar misschien kan het mij eigenlijk niet schelen. Intussen beweeg ik nog, denkt hij, dat is toch iets moois, of tenminste, dat is. Hij draagt een grijs pak met dunne broekspijpen; er zit een vlekje op zijn revers, dat kan wel een restje scheerzeep zijn. Ineens wordt hij boos. Al dat geleuter, denkt hij, het begint mij behoorlijk te vervelen. Even later is hij weer niet boos. Hij steekt zijn hand in een zijzak, en voelt daar brieven zitten en een pijp. Als hij zijn hand omhoog haalt, ziet hij een paar aangebrande tabakskruimels onder zijn nagel zitten, en hij peutert ze weg met een nagel van de nadere hand. Hij ziet die twee handen, en ik zie ze ook, met de kortgeknipte nagels, droog en ribbelig op het rozige vel. Dan knippert hij met zijn oogleden, want de zon komt juist weer achter zo'n grote wolk vandaan. Zonlicht is vrolijker, denkt hij, maar het is wel warm.
In eerste instantie levert zo'n oefening in het tijdspringen alleen een wonderlijke gewaarwording op; vervolgens is het ook een rationeel tegenwicht voor de gedachte dat wij stuurloos rijden door een tijd van dolle omwentelingen. De toestanden veranderen, maar toestanden zijn er altijd geweest, nooit veel moois, wel steeds veranderlijk. Wat zij voor veranderingen teweegbrengen in onze ondervinding van het leven, dat weten wij eigenlijk niet. Veel zal het niet zijn.
Het begrip van het leven verandert, dat is een tweede. Als het onderscheid tussen ondervinding en begrip niet gemaakt wordt, gaan wij de waarde van ideeën, eeuwige of eigentijdse, mateloos overschatten. Dan is er geen verband meer te vinden tussen mensen in boeken en mensen in het park, en worden wij gewone cultuurdragers, die niets anders kunnen doen dan elkaars formules parafraseren, en het onverschillige maar eerbiedige publiek wijsmaken dat het over zijn leven gaat.
B.C. heeft een Amerikaanse vriend op bezoek gehad die een jaar in Moskou heeft
gestudeerd. Hij vond het nogal vervelend, tenminste in de litteraire faculteit. Zijn indruk was dat intelligente jongens liefst in de natuur-wetenschappelijke faculteit gingen studeren, en dat daar iets meer gediskussieerd werd over politiek en litteratuur dan bij de litteratoren, die zich oefenden in het oppassen. De Afrikaanse en Aziatische studenten, vervuld van theorieën en opvattingen over alles en belust op debatteren, konden alleen bij elkaar terecht.
Het stelt mij een beetje teleur, want ik dacht dat de Moskovische studenten nogal vrijzinnig waren, sinds zij een paar jaar geleden een keel opgezet hebben zodra het even kon. Misschien is er geen reden om van studenten een sterke intellektuele belangstelling te verwachten. Ik herinner mij dat Leiden in mijn tijd lang geen broeinest van ideeën was, eigenlijk alleen een school voor voortgezette beroepsstudie, met faciliteiten voor ontspanning. Volgens C. is het aan de universiteit van Londen, waar hij doceert, iets dergelijks. Daar blijkt dan weer uit dat intellektuelen, anders dan dieven, niet genoeg hebben aan de gelegenheid. Jongen nu ga je studeren, maar belangrijker nog is de kans om mensen te leren kennen en van gedachten te wisselen met ze. Heel goed papa, mensen leren kennen dat wil ik wel, ik weet dat is belangrijk voor mijn toekomst maar van gedachten wisselen dat zal niet gaan, de studie is al zo zwaar en gewichtige gesprekken zijn puberachtig. Jongen, wissel dan van gedachten in lichte gesprekken. Papa, daar is het leven toch veel te ernstig voor?
Anders dan wij, worden de Moskovieten streng bewaakt, volgens de Amerikaan; de Komsomol houdt ze in de gaten, en hun gelegenheid is dus eigenlijk niet gunstig, maar misschien maakt het tenslotte niet veel uit. Het is wel grappig om te horen dat zij zich ook zeer verschillend voelen van de burgerij. Ik weet nog hoe sterk dat gevoel was, op zichzelf voldoende om alle sociale eerzucht te bevredigen, en daarmee ook de intellektuële eerzucht lelijk te verzwakken.