Primitief protesteren
door J. Goudsblom
E.J. Hobsbawm: Primitive Rebels. Studies in Archaic Forms of Social Movements in the 19th and 20th Centuries. Manchester University Press 1959.
Tegen de maatschappelijke orde protesteren kan men tegenwoordig op twee manieren: alleen of georganiseerd. De gebruikelijke manier is aansluiting bij een bond of beweging; een enkeling zoekt het in privé middelen zoals de kunst, het non-conformisme of het sacherijn. Een andere mogelijkheid bestaat nauwelijks: men heeft de keus tussen individueel spetteren of zijn onbehagen delegeren naar een collectief apparaat.
Vroeger was dat anders. Er is een tijd geweest, dat de wegen van het protest nog niet uitgehold waren, dat agitatie nog iets te maken had met vrijbuiterij. De vakbondsleider van nu zou de Robin Hood van toen kunnen zijn: de bandiet (let wel, niet de schurk), die het opnam vóór de armen tegen de rijken. Zijn protest was niet georganiseerd, maar ook niet louter persoonlijk: zijn bende reed mèt hem, en de streekbevolking stond achter hem, de held, de weldoener, de wreker.
Met een beschouwing over zulke bandieten begint het boek van Hobsbawm. Het is de meest primitieve vorm van rebellie, die hij beschrijft. Bandieten zijn geen revolutionnairen of hervormers. Zij keren zich niet met een omlijnd programma tegen de bestaande orde, maar bestrijden alleen wat zij als acute misstanden in die orde ervaren. Armoede en onderdrukking kunnen voor een boerenbevolking de normale levensomstandigheden zijn; pas bij overmatige armoede en onderdrukking komen de bandieten in het geweer. Hun strijd tegen de plaatselijke autoriteiten, priesters en politie, voeren zij vaak in naam van Kerk en Koning, symbolen van een hogere gerechtigheid. Zij rebelleren vanuit het systeem, niet er tegen, zij vertegenwoordigen het traditionele rechtsgevoel, niet een door intellectuelen geconstrueerde ideologie.
Hobsbawm ontleent zijn gegevens voornamelijk aan europese rebellieën uit de negentiende en twintigste eeuw. Zijn inzichten hebben waarschijnlijk echter ook grote waarde voor de tegenwoordige ontwikkelingen in Afrika en Azië. De recente relletjes in Zuid-Afrika bijvoorbeeld, over het in beslag nemen van klandestien gebrouwen bier, passen precies in het beeld dat hij geeft van de primitieve rebellie: een spontane uitbarsting van geschonden rechtsgevoel: ‘dit gaat te ver, zo kan het niet langer’. Zulke opstanden hebben maar een zeer beperkt doel: de misstand uit de weg te ruimen. Men kan ze merkwaardigerwijs als reactionnair bestempelen; de verontwaardiging gaat uit naar een nieuwe maatregel (in casu de verscherpte controle), die de oude rechten beperkt. Als de vroegere vrijheden herwonnen zijn, heeft zo'n opstand zijn bestaansrecht verloren.
Zo ging het vanouds ook met stadsoproeren. Het volk kwam in verzet tegen verlies van privileges. Tijdens het oproer vierde dan een algehele bandeloosheid hoogtij; maar niet zodra waren de oude rechten hersteld, of aan het plunderen kwam een eind, en een ieder schikte zich weer in zijn maatschappelijke lot. Pas in de moderne tijd hebben welbewust gesmede ideologieën en organisatievormen aan de rebellie een heel ander karakter gegeven. Overal waar deze moderne, gerationaliseerde vorm van rebellie zich van de opstandige gevoelens meester maakt, is het met de primitieve rebellie gedaan. Zoals het mitrailleur de musket, zo heeft de vakbond de bandiet verdreven.
Deze overgang van de spontane naar de geleide rebellie illustreert Hobsbawm duidelijk aan enkele goedgekozen voorbeelden: de mafia, een italiaanse millennium-beweging, de Anarchisten van Andalusië, het communisme op Sicilië, en de vroeg-negentiende-eeuwse Arbeiderssecten.
In zijn beschrijving van hoe het was, komt hij tegemoet aan onze romantische nieuwsgierigheid; zijn analyse waarom het primitief protesteren tot verdwijnen gedoemd was, geeft weer wat inzicht in de onverbiddelijkheid waarmee de civilisatie overal in onze samenleving doordringt.