aan materiaal een andere legendevorming dreigt. Ze is zelfs al werkzaam, zoals uit het oordeel van Greshoff in Het Vaderland van 18 juli blijkt, voor wie Paap ‘een geestelijke dwergparasiet’ is en een ‘onfris heer’ wiens betekenis vrijwel nihil is. Voor de uitbouw van deze legende is ditmaal de heer Meyer op zijn beurt verantwoordelijk.
Met het optreden van legendevorming zitten we weer midden in de moeilijkheden van het wetenschappelijk onderzoek sinds we ons geloof in de aloude ‘objectiviteit’ der wetenschap verloren hebben en aan de ‘subjectiviteit’ een grotere speelruimte hebben gelaten. Vanuit het standpunt van de criticus en lezer valt er niets anders te doen dan met de ene ‘subjectiviteit’ de andere zoveel mogelijk op te heffen. Daarvoor is het nodig behalve het onderwerp de onderzoeker te kennen; in dit geval de heer Meyer. Buitenlandse wetenschappelijke onderzoekers hebben reeds de uiterste consequentie uit de ‘subjectieve methode’ getrokken en beginnen - zoals de bekende sociologe Margaret Mead - zichzelf te lijf te gaan om de lezer met hun zelfanalyse een mogelijkheid tot interpretatie te bieden. Zover gaat de heer Meyer niet, maar hij geeft zich toch in een ‘woord vooraf’ rekenschap van de beweegredenen die hem tot de studie van Paap hebben gebracht.
Deze laat hem lang niet onverschillig. Er bestaat een persoonlijke relatie tussen hem en Paap, een wisselwerking die op een botsing uitloopt, een botsing tussen mensen die eigenlijk veel met elkaar gemeen hebben. Behalve hun beider jeugd in Winschoten ook hun sterke emotionaliteit, hun beweeglijke intelligentie, hun ambities en rancunes, kortom een gelijke karakterstructuur. Als men rekening houdt met het generatieverschil - er zitten er minstens één of twee tussen - dan gaat zelfs hun beider stijl op elkaar lijken. Ze schrijven allebei levendig, maar slordig, vaak stimulerend, maar ze wekken beide weerstanden door een soms onuitstaanbare toon. Evenals Paap maakt Meyer vaak verrassende en verhelderende opmerkingen, maar hij zegt ook telkens weer dingen die alleen maar gevat zijn.
Toch, wat men er ook van zeggen mag, het boek over Paap is een boeiend boek dat men tot het einde toe gespannen leest, misschien juist omdat het ondanks alle citaten, voetnoten en literatuuropgaven, ondanks alle documentatie (die op zichzelf zeer waardevol is) zo weinig academisch aandoet. Het is een zeer persoonlijk boek, dat in zijn argumentatie lang niet altijd overtuigt, dat soms ook irriteert, maar dat in geen geval lijdt aan het euvel van het neutralisme, dat zoveel wetenschappelijke lectuur onverteerbaar maakt.
In het boek van de heer Meyer over Paap schuilt, ongewild misschien, een stuk autobiografie. Zo constateert Meyer bij Paap op blz. 24 schizoïde trekken. Hij leidt deze af uit de omstandigheid dat Paap door afstamming het produkt zou zijn van twee verschillende werelden, een proletarische en een aristocratische. Door op het ‘typisch schizoïde’ karakter van Paap te wijzen tracht Meyer begrijpelijk te maken waarom Paap ‘iets schuchters en tegelijk iets brutaals’ had, waarom hij ‘nooit helemaal in rust’ kon zijn, hoe hij kon ‘aantrekken en meteen afstoten’. Maar dezelfde onrust, dezelfde ingetogenheid en brutaliteit tegelijk kenmerkt ook Meyers hele manier van schrijven en betogen. Ook zijn boek neemt in, stoot tegelijk af. Er is een opvallende vereenzelviging met Paap, die waarschijnlijk groter is dan uit de regels blijkt. Er moet in de kritiek op Paap heel wat zelfkritiek schuilen, heel wat zelfspot en zelfverachting. Paap is een potentiële vriend die een vijand bleek. Vandaar de scherpte in toon en de rancune bij Meyer - die overigens wel ergens vandaan komt: van het anti-semitisme bij Paap, dat Meyer als jood diep moet hebben gegriefd. Vooral als we lezen wat Meyer in zijn voorwoord over het ontstaan van zijn boek vertelt, begrijpen we meer en staan wij milder tegenover hem.
Reeds van zijn vroegste studietijd af - zo vertelt Meyer - voelde hij zich als Winschoter ‘aangetrokken’ tot de figuur van Willem Anthony Paap. Tijdens zijn studie was het Ter Braak die opnieuw aandacht voor Paap vroeg (1936), in het bijzonder voor Paaps roman Vincent Haman. In een later stadium was het echter niet Vincent Haman maar Jeanne Colette, een sleutelroman gericht tegen de toenmalige zeer bekende joodse bankier en filantroop A.C. Wertheim. Meyer noemt deze roman een anti-semitische roman, en zéér terecht voor wie het boek gelezen heeft. Een citaat uit de inleiding:
Hoog uit boven het luid geroep in het oud Europa, geroep van honger en van dood; hoog uit boven het De Profundis, dat ruist in het stervensuur der eeuw, schalmeit de kreet: de jood, de jood! Want wat de negentiende eeuw, de dollareeuw, voor vuilst heeft gebaard, het is hetzij jood geboren dan wel de jood van ziel, voor wiens gesjacherd geld vorsten en priesters en volkeren buigen.
Het druipt van anti-semitisme. Het is zelfs het Duitse anti-semitisme uit de negentiger jaren van Ahlwart en Stöcker, Germaans van