hebben de deelnemers al aan hun vrienden en collega's toegegeven dat ze de hele zaak als een plezierreisje beschouwen, een betaalde vacantie en meer niet.
Maar deze reden, hoe vaak ook opgegeven, is te frivool om als verklaring te dienen voor de jaarlijkse migratie van gewichtige mannen. In hun hart is het congres hun wel degelijk ernst, al is het niet om de redenen die het prospectus geeft: ze komen niet om iets nieuws te leren, maar om het oude bevestigd te zien. Elke specialist, bijna iedereen dus, moet zo nu en dan moeite hebben het geloof te bewaren in zijn specialiteit, en daarmee in het gewicht van zijn werk en van zichzelf. In onze dagelijkse omgeving moeten we daardoor steunen op een klein groepje medespecialisten met veel onderlinge beroepsruzies. Op het internationale congres wordt ons terreintje plotseling zo groot als de wereld. Wij horen het vertrouwde jargon uit de monden van Japanners, Columbianen en Ghanezen, en wat zij precies zeggen komt er niet meer zo op aan. De hoofdzaak is dat we straks naar huis kunnen gaan met een nieuw respect voor ons werk en voor onszelf, omdat we deel uitmaken van onze ‘wereld’.
*
Internationale congressen zijn dus belangrijk voor wie het aangaat, maar ze zijn vaak het aardigst voor een belangstellende niet-vakman die er toevallig bij betrokken raakt, omdat hij de kans heeft het vakwereldje te bekijken op het moment dat de beroepsreserve van de deelnemers verzwakt is door het hartelijk contact met gelijkgezinden.
Zo ben ik deze zomer door mijn werk in Jamaica terechtgekomen op een conferentie waar ik maar heel zijdelings mee te maken heb. De Wereldbank heeft een aantal van zijn economen hierheen gestuurd om voordrachten te houden over het opstellen van plannen voor economische ontwikkeling, voor een groep van verantwoordelijke ambtenaren uit het Caraïbische gebied en omgeving. Uitwisseling van ervaringen is het belangrijkste, zegt het prospectus, en er zijn natuurlijk de nodige uitstapjes, naar het ‘gebied van de touristenindustrie’ bijvoorbeeld.
Het is verhelderend om een aantal van de mensen, die de onderontwikkelde landen economisch omhoog moeten stoten zo bij elkaar te zien. Voor het grootste deel zijn het brede, kalme mannen met de berustende blik van wie veel dossiers heeft doorgestuurd en weer terug heeft zien komen. Ze zien er vertrouwenwekkend uit en ze kennen de grenzen van het mogelijke; ze zijn heel wat minder nationalistisch dan hun ondergeschikten, waarvan ik er hier in Jamaica heel wat ken, en die over het nieuwe Tienjarenplan praten met een alles versimpelend heroïsme. Deze senioren weten heel goed dat van alle vijf- en tienjarenplannen die sinds de oorlog in de niet-communistische landen zijn opgesteld er maar één gerealiseerd is: in het (in economische zin) halfcommunistische Joegoslavië; in Noord-Rhodesië is het misschien ook gelukt, dat is niet helemaal zeker.
De jonge, springerige Indiër van de Wereldbank, die bij Tinbergen gestudeerd heeft en in de paar jaar daarna al een hele reeks ontwikkelingsplannen op papier heeft helpen zetten, heeft het niet makkelijk met zijn voordracht voor dit gezelschap. Hij heeft juist het voordeel van regeringsplannen voor de private sector geïllustreerd: als A, B en C en de Regering tegelijk besluiten elk een cementfabriek op te richten, komt er te veel cement. Als men een plan maakt kan men daarmee zorgen dat A de cementfabriek begint, B en C samen een staalfabriek opzetten en de Regering huizen bouwt met dat cement en dat staal. Een melancholieke Columbiaan die mij de vorige avond op de cocktailparty een half uur lang over vliegtuigongelukken had gesproken, haalt nu zijn schouders op en zegt verdrietig dat zijn land nu juist al voldoende cementfabrieken had, totdat de regering een plan ging maken en er nog een opzette, zodat men zich nu in Columbia niet roeren kan van het cement - de politici doen toch wat ze willen. ‘In Columbia moeten ze dan beginnen de regering te ontwikkelen’, roept een Arubaan bij wijze van grap. Die Arubaan is nog jong en erg trots op zijn rots: hij zegt vaak ‘bij ons op Aruba’, zonder een spoor van ironie.
Hij is één van de weinigen hier die werkelijk over zijn land denkt in de ‘wij’-vorm. De anderen geloven niet dat economische ontwikkeling, of welke nationale ontwikkeling of verandering ook, erg veel te maken heeft met plannen of leiders. Mexico heeft zich verrassend snel ontwikkeld, in weerwil van het feit dat elke nieuwe president alle plannen van zijn voorganger van tafel veegde. In Birma werden twee teams van buitenlandse plan-specialisten na zeven jaar werken door een revolutie aan de kant gezet: er is niemand in Birma die nog kan nagaan wat ze er deden. Ik wil met deze voorbeelden overigens niet suggereren dat het werk van onze congressisten en van alle plannenmakers voor onderontwikkelde landen zinloos is. Wat zij met wisselend succes doen is met de stroom meezeilen, en zorgen dat de boot niet strandt; als het windstil is moeten ze wach-