Uit deze disparate delen is dus Graves' ratjetoe ontstaan. Dat komt omdat hij, in plaats van iets te bewijzen, er vanuit gaat dat er maar één thema is, en dus maar één ritueel, en maar één mythe. Dus hij kan alles gebruiken wat hem, via de analeptiek, te pas komt. Zo wordt niet alleen één ritueel uit verschillende mythen verklaard, maar omgekeerd worden weer mythische karakteristieken uit folkoristische gebruiken en megalithische monumenten (3500-1800) afgeleid. Vandaar het ontbreken van bewijss plaatsen, want zijn bronnen hadden het natuurlijk over andere helden.
Soms doet hij het echter wel; een voorbeeld is te vinden aan het eind van hoofdstuk 1, waar hij plotseling de nachtmerrie beschrijft. De beschrijving eindigt met: ‘The prophet Job said of her: “She dwelleth and abideth upon the rock. Her young also suck up blood”.’ Zoekt men deze tekst op (Job 39:31 en 33) dan blijkt het te slaan op de gier, de voorafgaande verzen spreken van de valk, en vs 22-28 van het paard (geen merrie). Graves heeft hier dus wel met het echte dichtersoog gekeken: ‘Poets will know what I mean with slantwise’ (p 343).
Misschien dat Graves, juist door de ernst waarmee hij zijn religie aanbeveelt, nog wel zonderlinge en daardoor amusante lektuur kan bieden. Maar de Witte Godin, die ‘mooie lange vrouw met kromme neus, bleek gezicht, rode lippen, blauwe ogen en lang blond haar, die zich maar al te vaak als vampier ontpopt’ is mij bij nader inzien toch te Brits, haar dienst te puberaal en masochistisch.
Tenslotte is de grootse gedachte waar men zich aan zou kunnen overgeven niet van hemzelf. De hele analeptiek blijkt niets anders op te leveren dan een mengelmoes van absurde konsekwenties van theorieën die in Graves' jeugd populair waren.
Het Pelasgisch moederrecht met zijn Grote Godin, zijn orgieën en konnekties met de maan komt uit J.J. Bachofens Mutterrecht uit 1861, een kurieus boek, waar zo verschillende stelsels als het Leninistisch-Marxisme en het Jungiaanse uit geput hebben. Maar bij Bachofen vertegenwoordigt Apollo met zijn patriarchaat nog de overwinning van de vrije geest op het moerassige; Apollo als grote bederver is een verbastering van Nietzsches theorie.
Belangrijker is de overeenkomst met het Grote Thema van de Tragedie, door de beroemde Oxfordse prof. Murray ontvouwd in een appendix op hoofdstuk 8 van Jane Harrison's Themis (1912). Dit boek is onlangs als pocket herdrukt en wel enigszins terecht, want al is de theorie evenmin waar, men weet tenminste waar men zich aan te houden heeft daar zij haar bronnen citeert, en men kan zich kritisch wapenen door de (min of meer algemeen geldende) regel toe te passen dat op elk ‘of course’ een onwaarheid volgt. Zij past dezelfde methode toe als Graves: om de verschillende mythen in relatie tot het Grote Thema te brengen veronderstelt zij dat alle mythologische helden gedaantes zijn van een Jaargod.
Murray onderscheidt voor de tragische toepassing van deze mythe zes incidenten: 1, een strijd van het Jaar tegen zijn vijand, licht tegen duisternis, zomer tegen winter etc; 2, een lijden van de Jaargod, waarin hij wordt gedood, gestenigd of in stukken gescheurd; 3, een boodschapper die dit komt vertellen; 4, een jammerklacht; 5, een herkenning van de gedode Jaargod gevolgd door: 6, zijn wederopstanding.
De onhoudbaarheid van deze theorie is voorgoed door Pickard (Cambridge) in 1927 bewezen, immers, zij is alleen vol te houden als iedereen in de tragedie op zijn beurt een deeltje van de Grote Rol op zich neemt en ook de volgorde van de incidenten willekeurig veranderd mag worden. En dan nog ontbreken in de meeste tragedies een of meer incidenten. Deze inderdaad grootse conceptie was op het hoogtepunt van haar populariteit in het begin van de dertiger jaren toen Graves in Oxford studeerde.
Daar hij zorgvuldig vermijdt de theorie van Harrison en Murray te noemen (hij haalt Harrison wel aan, kende dus haar boeken) hebben we hier een typisch voorbeeld van de rankuneuze dilettant wiens bittere opmerkingen over de ‘officiële’ wetenschap symptomatisch zijn: ‘However securely I buttress the argument of this book with quotations, citations and footnotes, the admission that I have made here of how it first came to me will debar it from consideration by orthodox scholars: though they cannot refute it, they dare not accept it’ (eind hoofdstuk 19).
Als slot wil ik echter wel bekennen, dat mijn verwerping misschien zelf niet zonder rankune is. In 1953 heb ik enige maanden in de ban van de Witte Godin geleefd na lezing van de eerste bladzijden die mij als openbaring troffen. De luchtspiegeling verdween toen ik toevallig merkte dat ik de theorie van Murray gelezen moest hebben, haar dus vergeten had.
Zo gaat het meer met het overweldigende, geloof ik. Worden heidenen niet pas na een eerst mislukte poging bij de tweede golf van missionarissen bekeerd?