Hollands Weekblad. Jaargang 1
(1959-1960)– [tijdschrift] Hollands Maandblad– Auteursrechtelijk beschermd
Antwoord aan Van Galen Last
| |
[pagina 11]
| |
wende empirische methode aanstonds; zijn feiten waren geen feiten, zijn bewijzen waren geen bewijzen, zijn conclusies hingen in de lucht. Daarop is mijn kritiek in de eerste plaats gericht geweest, tot ik in mijn laatste essay (van begin 1955) besloot: ‘hij is geen historicus, hij is een profeet’. Maar moest ik daarom voorbijzien wat een verbazingwekkende prestatie die Study of History niettemin was? Tegenover die enorme belezenheid en eruditie, tegenover die durf om zoveel eeuwen en alle volken der aarde in zijn gezichtskring op te nemen, tegenover de geestkracht die alleen al voor het gestadigaan schrijven van die reeks van dikke delen vereist werd, voelde ik ontzag, voelde ik mij klein. Is dat ridderlijkheid? Is dat collegialiteit? Het was een oprecht gevoel van verplichting, dat mij dan op het eind van mijn tweede lezing, in 1949, net iets te ver deed gaan. In de volgende stukken werd mijn toon steeds scherper - want ik drong in de problematiek al dieper door. Toynbee's ontwijken van alle discussie prikkelde mij, en tenslotte bleek in 1954 in de toen verschijnende laatste delen de ‘profetie’ nog weer een andere, en nu een naar mijn mening ronduit cultuur-ondermijnende, strekking aangenomen te hebben. Ik verzweeg die mening waarlijk niet, maar zelfs in het laatste opstel, waarin ik hem dan ten slotte buiten de kring der historici bande, verbond ik daarmee een erkenning van mijn minderheid als veelweter: ‘Hij mag meer van geschiedenis weten dan ik ooit doen zal, maar hij is geen historicus.’ Ik geloof niet dat ik daarmee het vonnis ook maar in 't minst verzwakt heb.
*
Nu dan wat voor Van Galen Last, reeds blijkens zijn titel, de hoofdzaak is, en waarom hij het éne opstel over ‘Groot-Nederlandse tegenover Klein-Nederlandse geschiedbeschouwing’ onder het dozijn ook om zijn inhoud ‘een centrale plaats’ toekent (wat bij mij nooit was opgekomen): mijn ‘nationalisme’. ‘Een Nederlands nationalist.’ Ik heb mijzelf in de dagen van strijd, dertig, veertig jaar geleden, zonder aarzelen een nationalist genoemd, maar ik heb ook reeds toen de behoefte gevoeld mij te distanciëren van de extremen, die in de toenmalige Vlaamse en Groot-Nederlandse beweging naar boven kwamen. Ja ik heb jarenlang met hen even hardnekkig gedisputeerd als met de onverschillige en in haar eigen kringetje besloten Noord-Nederlandse opinie. Reeds jaren vóór 1930 wees Wies Moens mij buiten de beweging omdat ik weigerde te erkennen dat Vlamingen en Nederlanders nu, door de taal alleen, een natie vormden; het in Amsterdam verschijnende nationalistische weekblad Vlaanderen noemde mij een halve broeder; in het orgaan van de Dietse Bond werd niet minder het hoofd over mij geschud. Toen de Vlaams-nationalistische beweging de zuigkracht van het Duitse nationaal-socialisme onderging, stelde ik mij van het eerste ogenblik af schrap, en feitelijk was ik al vrij sterk van de beweging waarin ik mij geweerd had geïsoleerd, toen de meerderheid van de Utrechtse Faculteit, die mij, de Londenaar, niet persoonlijk kende, mij als gevaarlijk nationalist buiten haar midden trachtte te houden (in 1935). Het woord nationalist heeft verschillende betekenissen. Ik voel een zekere onwil om de benaming af te wijzen, omdat daarin een verloochening zou kunnen worden gezien, maar ik moet wel stipuleren dat men, als men mij zo wil blijven noemen, mijn eigen definitie in acht moet nemen. Een nationalist in die zin dat ik zou menen dat de Nederlandse gemeenschap de hoogste of edelste, de Nederlandse taal de rijkste of schoonste, de Nederlandse cultuur de bizonderste ter wereld is en dat wij op andere volken of culturen mogen neerzien en in trotse afzondering leven; zo'n nationalist ben ik nooit geweest. Ik ben nationalist in die zin dat ik meen dat wij binnen de kring der Europese cultuur waartoe wij behoren een eigen variëteit vormen, dat het onze taak is die zo vruchtbaar mogelijk te onderhouden, dat de taal daarbij een onvervangbaar element vormt en dat het daarom alleen al ons belang is, en onze plicht, om de betrekkingen met het Nederlandse taalgebied in Vlaanderen tot wederzijdse versterking te bevorderen. Het nationalisme van een volk dat zich in zijn grondrechten aangetast voelt heeft een onzalige neiging om tot uitersten van verabsolutering en bewustzijnsverenging door te hollen. Ik heb dat van nabij gadegeslagen, niet alleen in Vlaanderen, maar in Ierland, in Zuid-Afrika, wij hebben het allen in zijn verwoestendste vorm zien oplaaien in het door Versailles vernederde en ondergehouden Duitsland. Ik beschouw het als een ziekteverschijnsel. Met alle kracht heb ik gepoogd het tegen te gaan toen het zich in de Groot-Nederlandse beweging vertoonde. Ik herinnerde de Duitse studenten aan ‘de Europese orde’; ik bestreed de zienswijze, of de gemoedshouding, dat het nationalisme de hoogste wet moet zijn, die alle moraal en alle cultuurwaarden te boven gaat of vervangt. En nu komt de heer Van Galen Last en | |
[pagina 12]
| |
ontzegt mij het recht om Michelet op grond van zijn fanatiek en bijna hysterisch nationalisme te bestrijden. ‘Ik zie Geyl liever als kampioen van de rede dan als bestrijder van anderman's nationalisme.’ In dat vermogen tot onderscheidingen maken, dat ik hiervóor als vrucht van ware studie beschreef, schiet deze beoordelaar wel te kort. Mijn ‘nationalisme’ (mijn nationalisme) staat niet in tegenstelling tot mijn redelijkheid. Er zijn zeker soms spanningen opgetreden. Ik meen er doorgaans in geslaagd te zijn ze te verzoenen. Aan het slot van mijn opstel over Michelet zeg ik, dat hij groot blijft, en ook: ‘door zijn liefde (voor Frankrijk), het zij zo, maar een liefde die wel bij uitstek aan die kwaal leed waarvan de volksmond de liefde beschuldigt: dat zij blind is.... Het ergste, en wat ik persoonlijk slecht kan zetten, is die onmacht van het oordeel tegenover emotie en sentiment, en die troebele vermenging van de twee, die sentimentaliteit, die valse pleitredenen om wat krom is recht te praten.’ Ik durf verklaren dat er niets is in mijn eigen werk, dat men zou kunnen aanvoeren om te zeggen: ‘man, steek je hand in eigen boezem’. Het moet mij van het hart dat ik mij door de miskenning van mijn geest en werk op dit gebied, dat zo'n belangrijke plaats in mijn leven heeft ingenomen, gegriefd voel. Van Galen Last geeft te verstaan dat hij Groot-Nederlandse Gedachte, Eenheid en tweeheid (die hij overigens maar weinig geslaagd vindt) en Nederlandse Stam allemaal gelezen heeft. Wel uitermate oppervlakkig dan. Of wel, bevangenheid in het traditionele Hollandse zelfgevoel heeft hem belet erin door te dringen. Van Galen Last haalt uit mijn nabetrachting in Geschiedenis als medespeler mijn herinnering aan, hoe ik op een studentencongres te Gent in 1911 kennis maakte met de Vlaamse beweging en ‘diep getroffen werd door de morele ernst die mij daar tegemoet kwam’. Hier breekt hij af. Maar de tekst gaat voort: ‘Ik voelde dat dit niet maar een manifestatie van nationalisme was, maar dat deze jonge mensen zich bewust waren van een grote maatschappelijke taak, die zij alleen vervullen konden als de abnormale taalverhoudingen in hun land werden rechtgezet’. Misschien dacht hij, dat ik er dat in 1952 maar bij gefantaseerd had. Laat hem dan in Onze Eeuw van 1911 het artikel ‘Vlaamsche indrukken en beschouwingen’ eens opslaan, dat ik heet van de naald schreef. Maar voor de sociale betekenis van de Vlaamse beweging heeft Van Galen Last geen belangstelling, zeker wel omdat hij er niets van weet en er in ieder geval niets van begrijpt. Zo noemt hij de verfransende actie van de Franse bezetting van 1792/4 tot 1814 een ‘onheusheid’, die, in plaats van de verstandhouding tussen Hollanders en Vlamingen onder het Verenigd Koninkrijk en in 1830 (zoals ik het voorstel) te bemoeilijken, bij de Vlamingen eer ressentiment tegen de Frans-sprekende Walen had moeten teweegbrengen. Wat een lichtvaardige, met de ernstige realiteit moedwillig spottende opmerking is dat! De leidende klassen, lichtelijk voorbereid onder het eeuwenlange vreemdelingenregiem in Brussel, hadden zich reeds gretig laten verfransen, en de massa, die daar de dupe van werd, besefte dat natuurlijk niet. De massa de dupe. De verfransing een klassezaak. Maar de Hollanders, die dergelijke verhoudingen in hun eigen land niet kennen, staan daar blind tegenover; hetgeen hen niet belet erover mee te praten. Door heel het artikel van Van Galen Last liggen opmerkingen verspreid waaruit men moet afleiden dat in mijn Geschiedenis van de Nederlandse Stam het daadwerkelijk bestaan van een Nederlands saamhorigheidsbesef en van een Nederlandse cultuur als uitgangspunt wordt opgenomen. Ik heb evenwel slechts ‘het taalgebied, dat van de zesde eeuw af een objectief feit was’, als zodanig gebruikt. Maar volgens hem zie ik dat taalgebied van de zesde eeuw af ‘als een culturele eenheid’. Waar heeft hij dat gelezen? Hij vindt mij op mijn manier even eenzijdig als Pirenne, wiens a-priori ik bestrijd. Hij haalt niet aan, dat ik deze vraag zelf in mijn nabetrachting bespreek, en zeg: ‘neen; ik heb slechts willen nagaan in hoever, en voorzoveel niet waarom niet, zich op dat taalgebied een nationale eenheid vormde’.
*
Met deze misvatting hangt nauw samen deze andere, dat ik taal en nationaliteit vrijwel zou vereenzelvigen. Ik stipte al aan hoe ontevreden Wies Moens over mij was. Maar bovendien, nog maar pas begonnen met mijn beschouwingen over dit grote probleem, in 1924, vroeg ik mij af (Eenheid en tweeheid): hoe ontstaan naties? Ik deed het aan de hand van een bekend betoog van Renan, dat ik in zijn conclusie verwierp, maar waaruit ik niettemin veel leerde. Het punt waar het op aan komt is dat ik, volstrekt niet dogmatisch of simplistisch, een aantal factoren erkende, die soms met de taalfactor meewerken, ofwel erover heen schieten of de verwezenlijking op die grondslag belemmeren. ‘Oneindig veel combinaties zijn mogelijk, | |
[pagina 13]
| |
en nog steeds verglijden en verschuiven de grenzen van nationale bewustheid onder de invloed van hun rusteloze werking.’ Van Galen Last denkt mij in verlegenheid te brengen door de Friese kwestie aan te roeren. Maar niet in 't minst. Ik gevoel sympathie met hen die voor de volkstaal op de bres staan. Ik heb daarvan een keer blijk gegeven door openlijk te protesteren tegen een besluit van de toenmalige minister van justitie, die voor de rechtbanken in Friesland geen getuigenissen in het Fries wilde toestaan. Maar daarom kan men de Vlaamse beweging en de Friese beweging nog niet gelijk stellen. Wat in Vlaanderen mogelijk was, en wat ten dele reeds is verwezenlijkt, dat is het herstellen van een maatschappij die in de volkstaal, het Nederlands, ook haar hogere functies, openbaar leven, hoger onderwijs, literatuur, zou verrichten. Zonder het bestaan van Nederland, waar diezelfde Nederlandse taal in al die functies bewaard was gebleven, zou dat herstel moeilijk denkbaar zijn geweest. Maar Nederland bestond, al trok het zich van de Vlaamse strijd bitter weinig aan; het Nederlands was een cultuurtaal. Denk nu aan het handjevol Friezen, meest plattelandsbewoners, want de steden zijn al vanouds vernederlandst. Zelfs in de dagen van de Republiek, toen Friesland een soevereine provincie was, zelfbestuur had met andere woorden, werd heel het politieke leven er in het Nederlands bedreven. De mogelijkheden voor het Fries zijn beperkt. Men heeft hetzelfde in Wales. Zelfs de ambitie om, bijvoorbeeld, een universiteit met Welsh als voertaal te hebben kan bij de vurigste zangers op het jaarlijkse Eisteddfod niet opkomen. En het Gaelic in Ierland kan al evenmin de grondslag voor een nationale samenleving bieden. 't Was al te ver heen - beperkt tot landelijke, achterlijke, afgelegen districten - toen de zegevierende nationalistische beweging in deze eeuw begon ernaar om te kijken. Een nationalistische beweging die geheel in het Engels gevoerd was!... Van Galen Last haalt er ook bij wat een Indonesiër hem gezegd heeft over de veelheid van talen in zijn land. 't Is niet overal in Azië zo zeker dat die taalverscheidenheid geen probleem zal gaan vormen. In India, in Ceylon broeit reeds onrust. Maar in ieder geval, de toestanden moeten overal op zichzelf bekeken worden. In een betoog dat strekken moet om de Vlaamse beweging als verouderd en romantisch en een beetje mal af te doen (evenzeer trouwens in een betoog om haar te verdedigen) hebben Azië of Friesland geen betekenis. Ook het Zwitserse voorbeeld niet: de zelfbesturende kantons scheppen daar voor het taalprobleem een totaal andere sfeer en andere mogelijkheden dan het sterk-gecentraliseerde systeem van België oplevert. ‘Dat collectieve saamhorigheidsgevoelens op zeer uiteenlopende manieren kunnen ontstaan, is iets waar Geyl, die ten opzichte van de veelkantigheid van andere levensverschijnselen zo aanvaardend is, zich maar moeilijk bij neer lijkt te kunnen leggen.’ Aldus Van Galen Last. Maar is het niet duidelijk dat op dit gebied niet ik, maar hij in cliché's denkt? Dat over één kam scheren van de taalkwesties in Vlaanderen, in Friesland, in Zwitserland, in Azië is een toonbeeld van slechte methode. Onze Nederlandse cultuurtaal een kostbaar bezit voor de Vlamingen. Maar Van Galen Last wil zelfs de taaleenheid niet erkennen en beroept zich op dialectische verschillen. Bestaan die in ons eigen land niet? Bestaan ze niet in alle taalgebieden? In Vlaanderen zijn de dialecten nog altijd sterk als gevolg van de lange usurpatie van de plaats der cultuurtaal door het Frans. Met een zekere gretigheid werpt Van Galen Last zich daarop. Hoe vreemd is toch die Hollandse eenzelvigheid. Men accentueert de verschillen om toch maar op zichzelf te kunnen staan. Terwijl het toch zo duidelijk is dat in de huidige wereld het bestaan van kleine taalgemeenschappen al moeilijker wordt, zouden wij moedwillig de mogelijkheden moeten verwaarlozen van een samenwerking, die onze kleinheid althans met 50% zou corrigeren? In feite wordt er natuurlijk wel degelijk in die richting veel gedaan. Maar onder het honend toekijken van Van Galen Last. En moet ik aannemen dat in de naam van het Hollands Weekblad zelf een uitdagende beginselverklaring schuilt?Ga naar voetnoot1) Om tot het besluit van deze algemene beschouwing over nationalisme en mijn nationalisme te komen. Volgens Van Galen Last heb ik ‘de relativiteit van mijn geschiedbeschouwing stilzwijgend gedemonstreerd’ door de erkenning, in een speciaal geval, ‘dat religieuze banden zwaarder kunnen wegen dan taalgemeenschap.’ Dit zou slechts opgaan, als werkelijk mijn geschiedbeschouwing slechts taalgemeenschap als natievormende factor toeliet. Dat ik echter volstrekt niet heb ‘stilgezwegen’ over andere factoren, toonde ik in het voorgaande al aan. De lezer die in mijn Nederlandse Stam niets anders vinden kan dan hameren op taalgemeenschap als wat de mensen en de | |
[pagina 14]
| |
volkeren beheerst, is wel een bevooroordeeld lezer.
Zeker heb ik bizondere aandacht besteed aan de vraag: waarom leidde bij ons taalgemeenschap niet tot natie-vorming? Dat geeft de eenheid aan mijn voorstelling, en bij het stelselmatig etatisme dat in Noord en Zuid de geschiedschrijvers had beheerst - Fruin en Colenbrander en Pirenne - was dat wel hard nodig. Het gevolg zal intussen wel zijn dat ik, hoe ernstig ik ook naar onbevangenheid heb gestreefd, in mijn commentaren een enkel maal het evenwicht niet heb bewaard. Toen ik in 1924 de verschillende natie-vormende factoren opsomde, gaf ik aan taalgemeenschap een bizondere nadruk. Ze was meer permanent dan bijvoorbeeld economie, dynasticisme, religie; ze vormde, zei ik, ‘a standing invitation’. Dat zou ik nu nog iets voorzichtiger stellen. Maar als werkhypothese is het mij wel zeer vruchtbaar gebleken. Op twee punten van belang althans heb ik een voorstelling kunnen geven, die dwars tegen de in Nederland en België geijkte opvattingen inging en die na veel strijd vrij algemeen is aanvaard. Ik bedoel ten eerste de verklaring van de scheuring in de loop van de opstand. Die scheuring en het daaruit voortkomen van het Nederlands-Belgisch dualisme leidde ik af uit de militaire gebeurtenissen: de herovering van het Zuiden en Oosten door Parma, het terugdrijven van de Spanjaarden uit het Oosten door Maurits; beide hoofdzakelijk bepaald door de geografische gesteldheid van het land, de grote rivieren, de IJ sel en de Zuiderzee, de waterrijkheid van Holland en Zeeland. En daarmee samenhangend het tweede punt: het vernietigen van de mythe als zou Noord-Nederland spontaan protestants geworden en Zuid-Nederland spontaan katholiek gebleven zijn (noch Noord noch Zuid bovendien op dat ogenblik tegenover elkaar te stellen eenheden), en dit de scheuring hebben bepaald. Veeleer heeft de scheuring ten gevolge gehad, dat het Zuiden gerekatholiseerd werd en het Noorden, in de loop van generaties, onder pressie van de met de Geuzen aan het bewind gekomen Calvinistische minderheid, allengs, en toch nog veel minder volledig, geprotestantiseerd. Het was een ietwat verrassende ervaring voor mij om ook deze stellingen door Van Galen Last betwist te zien. Een gezonde ervaring? Ja in zover als ik erdoor herinnerd word aan wat ik overigens wel wist, dat traditionele voorstellingen, wortelend in nationale eigendunk en vooroordeel, een taai leven hebben. Maar mijn bestrijder heeft hier van mijn argumenten zo weinig notitie genomen, hij schrijft er zo luchtig en lichtzinnig op los (zo noemt hij mijn voorstelling ‘deterministisch’, dat is bepaald verbluffend), dat ik mij werkelijk niet ertoe kan opwerken zijn misvattingen in bizonderheden na te gaan en mijn zakelijke bewijsvoering hier nog eens saam te vatten. Ik verwijs naar mijn geschriften. De bondige herhaling in het opstel in Geschiedenis als medespeler, dat aan Van Galen Last zo slecht besteed is geweest, zal voor andere lezers allicht genoeg zijn. Mijn verzekering dat ik op deze twee punten in de historische wereld bijval heb gevonden, zou ik kunnen staven met een lange reeks van aanhalingen uit recensies van bekende vakgenoten, binnenlandse en buitenlandse. Maar laat mij 't hierbij laten. |
|