het geluk van de mensheid zoeken, hun woorden zijn bijna altijd benauwend. Het kost ons enige inspanning om te erkennen dat het natuurlijk toch goed en nodig is, beginselen, en dat er misschien wel een paar nieuwe moeten komen, in deze bewogen tijd. Degenen die er dadelijk gelukkig bij worden, dat zijn alleen zij die zelf in de discussie over de beginselen betrokken zijn, en die te verstandig en zakelijk zijn geworden om zich nog af te vragen hoe het procédé dat zij aanbevelen precies zal verlopen. Zij zijn het met andermans ideeën eens, of zij verwerpen ze: in beide gevallen is er werk aan de winkel.
Er kan niet veel ingebracht worden tegen de praktijken van de beginselmoralisten. Zonder moraal kan de maatschappij bijna niet functionneren, en de onderdelen ervan moeten voortdurend onderhouden en vernieuwd worden, anders veroudert het systeem. Het benauwende is alleen dat er veel te hoge verwachtingen gewekt worden van nieuwe of vernieuwde systemen, als die nu eens precies goed toegepast worden. Wat is dat met die mensheid die zich vrij ontplooien zal in een vol en gelukkig leven, als er maar aan bepaalde voorwaarden voldaan is? Er zou eens bijgezegd moeten worden hoe dat dan zal werken, dat ontplooien; wat die mensen dan gaan doen. Nemen wij aan dat er geen oorlogsgevaar meer is, en dat iedereen er behoorlijk van komen kan. Wat gaan zij dan doen? Familiebezoek? Televisie? Lezingen van de V.U.? Knutselen?
Er is niet uit te komen als wij tegenover de moralisten van het beginsel niet de moralisten van de handeling stellen. De moeilijkheid is dat het woord moralist in deze zin in Nederland weinig gebruikt wordt. Om Stendhal een moralist te noemen, in Frankrijk heel gewoon, is in Nederland het begaan van een Gallicisme. Niettemin, dat is hij, het toonbeeld van een moralist van de tweede soort, die zich uitspreekt over het welzijn, niet van de maatschappij maar van het individu. Het is ontmoedigend voor hen die zich op de ontplooiing in vrijheid verheugen, om te zien hoe bij hem het persoonlijke welzijn verkregen wordt. Julien Sorel, Mme de Rênal, de hertogin Sanseverina, Graaf Mosca, Lamiel: allen ontplooien zij zich tegen de draad van de openbare moraal in,
en niet alleen tegen die van 1830, maar ook tegen die van nu en die van enige voorstelbare toekomst. Daarmee winnen zij tegenwoordig de grootst mogelijke sympathie en bewondering, soms bij mensen die blijkbaar niet willen zien dat op deze manier de verwachtingen van een ontplooide wereld voor het grootste deel vernietigd worden. Stendhal overwon de gespletenheid van Diderot door de deugd en het goede leven in elkaar te verwikkelen; zo verloor hij de schone toekomst, en rechtvaardigde het plezier in de pluk van de dag.
Er kan niet over getwist worden of dit is van openbaar standpunt ten zeerste immoreel, maar omgekeerd is het van persoonlijk standpunt immoreel om de mensen wijs te maken dat er wel eens een tijd zal komen waarin zij zonder pijn en moeite, en onder acclamatie van het publiek, een bevredigende verhouding zullen kunnen scheppen tussen hun ambities en hun omstandigheden. Wie een eigen leven wil leiden, zal dat altijd moeten veroveren op de openbare orde. Door steeds meer respect aan te kweken voor de betrekkelijke superioriteit van onze cultuurvormen, en voor de zegenrijke maatregelen van de overheid, maken wij een samenleving van zielige, ontgoochelde mensen, die dachten dat zij alles wat lekker was op hun boterham kregen en nu merken dat zij toch niets proeven.
Het is in Nederland de moeite waard uit naam van de persoonlijke moraal het idee te bestrijden dat vrijheid en orde hand in hand gaan. Vrijheid is wanorde, want de persoonlijke en de openbare moraal zijn onverzoenlijk. Dat is niet iets om over te glimlachen, en te zeggen ‘zo is het goed’. Het is natuurlijk helemaal niet goed, het is integendeel verschrikkelijk lastig en wordt soms tragisch, maar de erkenning ervan geeft tenminste ruimte om te ademen, nadat wij al meenden gesmoord te zullen worden in de pafferige omhelzing van de beginselmoralisten, altijd edel, bewogen en onweerlegbaar.
In de laatste (niet alleen jongste, maar inderdaad laatste) roman van Joyce Cary wordt een geval beschreven dat hier ter illustratie kan dienen. Er is een jonge dominee genaamd Syson, die begint zich met kracht te verzetten tegen het geloof aan de wonderbaarlijke genezingen die de hoofdpersoon verricht. Onder het verzetten merkt hij dat hij het niet met zichzelf eens is, en dan wordt hij een verwoede zoeker naar iets waar hij het wèl mee eens kan zijn. Hij stuurt vrouw en kinderen naar zijn schoonouders, omdat hij de kerk heeft verlaten en zonder geld is, en als zijn vrouw hem na een poosje