Dat was de hele film, een minuut of tien lang. Hij deed mij denken aan volksdemocratische propaganda; daar schijnt ook altijd de zon, tot in de fabrieken toe. Ik word er wee en humeurig van, maar intussen is het duidelijk wat het is, dat plaatsje bij Sidney: het is het paradijs van de ontgoddelijkte wereld. Daar willen wij heen, zonnige morgens, allemaal ons huisje in ons tuintje, vriendschappelijk armzwaaien tegen elkaar, de grootvader met het kleinkind op de arm, de invalide blij glimlachend in de rolstoel, een verkwikkend zeebad, dan weer aan de slag.
Wat is daar ook tegen? Alleen dat er niet bij te leven is. Leven van niets dan ongeluk, dat gaat nog juist; van geluk, onmogelijk. Of als het toch mogelijk is, dan zouden wij eerst een ander soort wezens moeten worden, verlost van de behoefte om nog ooit iets boven iets anders te verkiezen; daarom is het idee van het paradijs hier volmaakt toepasselijk. Het klinkt mij bijna altijd verdacht als mensen zich beroepen op hun wens om het geluk van de mensheid te bevorderen of het ongeluk uit te bannen. Zij zullen toch ook wel weten dat het vooruitzicht van een gelukkige mensheid bedrieglijk is! Zo ontstaat er mooi materiaal voor dramatische situaties, want zij en ik hebben beiden gelijk, tenminste naar onze eigen opvatting. Als ik hun met de rechterhand de concessie doe dat ijdele verwachtingen nodig zijn om ooit enig enthousiasme te wekken voor hervormingen, neem ik die een ogenblik later met de linkerhand weer terug, op grond van de overweging dat het proces van evolutie veel beter zou verlopen als behouders en hervormers ieder van hun kant de hoge woorden spaarden. Dan is de vraag wie hier eigenlijk de dromerige idealist is, de geluksprofeet of ik; en inderdaad is natuurlijk het cynisme van praktische idealisten vaak ontstellend. Niet dat het Australische filmpje door cynische idealisten vervaardigd zal zijn; gewoon door publiekspelers, die het er toevallig een beetje dik opgelegd hebben.
*
Iedere keer dat ik het tegenkom begroet ik met vreugde het citaat van George Saintsbury over het Engels in de tijd van Shakespeare: de taal had toen nog zijn volle jonge kracht, en hij had genoeg maar niet teveel aangenomen van de sier en de beperkingen van wat litteraire beschaving genoemd kan worden. Het zou mooi zijn als wij het Nederlands van onze tijd ook nog eens goed wisten te maken voor een compliment. Zoals het is zal het dat nooit verdienen; en bijna niemand geeft er iets om. Sommigen vinden dat woorden alleen wegwijzertjes mogen zijn naar bedoelingen die veel te hoog zijn om regelrecht uitgedrukt te worden; anderen menen dat aandacht voor woorden de natuurlijke uitdrukking moet schaden en tot litteraire aanstellerij voert.
Ik ben niet overtuigd dat wij aan de opopvatting ‘je moet schrijven zoals je spreekt’ genoeg hebben. Strikt opgevat, is het natuurlijk onzin, maar ook alleen als leidraad bij de poging om een stijl te maken schiet het tekort; in plaats van slordigheden in logica, grammatica en woordgebruik af te raden, verplicht het er op den duur toe. Dan zijn er nog zulke constructies als ‘het vorig jaar na lange maar zoals te voorzien was tot niets leidende discussies eindelijk in Amsterdam opgevoerde toneelstuk’ en ‘het niet gedaan hebben hiervan is een feit dat’ en ‘de zo snel bekend geworden schrijver’ (het voortdurend gebruik van zo zonder uitleg van hoe), die allang niemand meer verbazen, waar ze ook gevonden worden. Voor een deel zal het verklaard worden doordat er met goed schrijven niet meer geld te verdienen is dan met slecht, integendeel; maar het komt ook doordat er nooit iets van gezegd wordt.
*
Een moeilijkheid is dat definities van woorden soms aardig zijn om zelf te maken, maar bijna nooit om van anderen te horen. Wanneer iemand mij aankondigt dat hij het verschil tussen triest, treurig, verdrietig, somber, neerslachtig en zwaarmoedig gaat bepalen, dan sla ik dat over. Als ik dan later een van die woorden zelf wil gebruiken, moet ik ten zeerste gaan zitten nadenken, of moet ik maar op het geluid en mijn vermoeden afgaan, en een toon aanslaan alsof ik het zeer ernstig of juist helemaal niet zo ernstig meen - in beide gevallen zou het klein zijn van de lezer om mij lastig te vallen over een woord.
Als wij ons meer om definities bekommerden zou de taal minder lodderig worden, maar ik zie geen spoedige uitkomst, want niemand neemt toch iets van een ander aan. Er is behoefte aan een man van gezag, iemand als Georg Crabb, de auteur van English Synonyms, die zijn boek verluchtte met zulke waarschuwingen als ‘A simple acquaintance is the most desirable footing on which to stand with all persons, however deserving. If it have not the pleasures of familiarity or intimacy, it can claim the privilege of being exempted from their pains’. Dat was dan ook in 1816; wie ons tegenwoordig nog zulke wijsheden durft voorhouden, dat moet wel een Napoleon van de woordenschat zijn.