Verleden jaar pleegde een tekenende relatie zelfmoord. Ik kende hem goed, erg goed, al kwam die zelfmoord wat onverwacht. Direct na zijn dood ontstond er een geheel andere persoon. De directe omgeving creëerde een voor mìj onherkenbare figuur. Ik geloof dat dit altijd zo is. De overlevering is in levende handen, is creatief, het dode is morsdood en er ontstaat: historie.
Als je vindt, dat mijn praatje niet als parafrase van mijn werk dienen kan, je kunt de geluidsband weer schoon terug draaien, naar ik meen.
Omstreekt 1910 vindt men in een Franse roman (ik geloof van Rostand junior) een figuur: de schilder die voor zijn witte doek blijft zitten; hij vindt dit wit iets: iets subliem negatiefs. In de samenhang van dit verhaal geldt deze schilder als steriel, als volkomen onmachtig krankzinnig en fin de race.
Voeren we deze figuur nù op, in 1959, dan zullen we ons terdege bezig te houden hebben met ‘het niveau’ en de weg waarop de figuur tot zijn dubbel-blank kwam.
Dubbel-blank is niet langer alléén maar wit; de intelligente interpretators zijn hier zo niet dominant, dan toch wel onmisbaar. De bedoelde roman is uit de tijd: de schrijver maakte zich - tenminste volgens hedendaagse begrippen - wat te gemakkelijk van het probleem af.
Zo pratende kom ik a.h.w. vanzelf in de buurt van het probleem ‘abstract of beeldend’, en zonder partij te willen kiezen is de partij eigenlijk reeds gekozen: ik houd wél van objecten, gezichten bijvoorbeeld, en van de strategische middelen om objecten - quasi - af te beelden.
Ik houd óók wel van structuren, vlekken, lijnen en punten; eigenlijk zijn dit reeds half-objecten; maar ik vind het lawaai erom heen dikwijls wat koude drukte.
Enige jaren geleden was er in Boymans in Rotterdam een tentoonstelling van vijf grafici. Om de zaak wat op te fleuren was er 's avonds een bijeenkomst van publiek en de vijf, waarbij elk der vijf eens kon vertellen hoe en waarom hij tot werk kwam.
Numero één baseerde zich op geometrische basis, en hij was geïnteresseerd bij het spel van lijnen, oversnijdingen en passende stukken. Numero twee's discours hield in, dat Picasso de weg vrij had gemaakt en ‘nu mocht hij het ook wel doen,’ alles wat hij deed.
Numero drie noemde de kindertekening en probeerde er op te attenderen dat de mens van nature tekent, net als hij neuriet, spreekt en andere dingen gaat doen zonder dat daar direct een opleiding of aanleiding van buitenaf voor is. Numero vier maakte het wat moeilijker. Die had het uitsluitend over zichzelf en noemde zijn demon en het hele verhaal kwam er op neer, dat hij bijzonder geïnteresseerd was ‘waar zijn demon hem nu weer naar toe zou voeren.’
Numero vijf had het meeste succes. Die zei niets, ging op het podium staan, haalde zijn schouders op onder bijval en met toestemming van de zaal.
De abstracte, die wat stamelend zijn schouders ophaalt als hem een verklaring gevraagd wordt - hij doet dit zo maar, maar houdt hem in de gaten - vind ik van nabij niet prettig. Die ‘mystiek’ à propos van niets vind ik niet prettig. Maar de Heer beware me voor de bijval van de verstaanbare kunstbroeders, die - meestal ten onrechte - pretenderen de traditie te continueren.
Door het geven van lessen aan de Academie van Beeldende Kunsten hier in Den Haag krijgt men een ander contact dan het contact in museum of kunstzaal. Men heeft te maken met de jeugd en onder de jeugd vindt men ook nozems of zogenaamde ‘halbstarken’. Men vindt er tegenwoordig ook de abstracte, die zonder ergens anders aan te denken of zich met veel anders te bemoeien, direct abstract studeert of zich oriënteert. De nozem, de halbstarke en de gedemobiliseerde Amerikaanse soldaat die met een beurs abstract wordt (en het is tegenwoordig een aardige opening voor de jeugd) vind ik wel leuk, vooral als ze het wat speels blijven doen en zich niet al te erg au sérieux nemen. In Amerika is het reeds een vrije-tijdsbesteding geworden.
Tegen de zestig mag men wel praten over ‘de jeugd’, het geeft een zekere afstand. Het contact met de jeugd op de academie is wel aardig. Niet een soort vaderlijke aardigvinderij bedoel ik, ik bedoel: de relatie met de jeugd als oriëntatiegebied. En het is ook mij niet mogelijk om de grondige, welwillende, stilleven-tekenende jeugd bij te vallen en de nozem, die er aardig mee speelt en vlekjes zet en structuurtjes maakt, af te vallen. Hoogstens kan ik zeggen dat het één wat makkelijker is, maar dat is al weer geen kwaliteitsbepaling. Ik houd het dus graag in het midden, zowel in de praktijk als bij dit praatje.
Eigenlijk is dit spel met de geluidsband wat verraderlijk: men gaat beweren, bestrijden, doceren, vóór men het zelf weet. De band