enorme vrije reuzensprong en een volle ronde klap.
‘Ai,’ zei zijn vriend dan weer en stak bezorgd het hoofd naar buiten, te laat natuurlijk. ‘Die was raak, in de bovenleiding denk ik. De jongens op dienst zullen het zwaar hebben.’
Hij leek wat op Eisenhower, wanneer hij zich de regendruppels van het gezicht veegde, hetzelfde open verstandige voorhoofd, ernstig medeleven met wat er allemaal om ons heen gebeurde en een zekere autoriteit, al was het alleen op het gebied van zijn eigen traject en dat van de donder. Ik hoop niet dat hij mij te onverschillig heeft gevonden, maar ik vond het goed zoals het was. Er behoefde niets te gebeuren, rustig wachten, zoals ik dat Javanen heb zien doen onder hun natte, donkergroene pisangblaren, heren in rok op de trappen van de opera en twee Japanse rovers in een gutsende film.
Maar de bui begon af te trekken, in de richting van zee dacht ik, al regende het nog hard genoeg.
‘Nee, mijnheer, niet naar zee. Na de 21e worden ze door de zee niet meer aangenomen. Hij stuurt ze terug, let maar op.’
Door de regen heen kwam het leven weer een beetje op gang, al was het nat en ontwricht. Een tram kwam uit de richting Leiden en uit allerlei hoeken en gaten sprongen reizigers, in belachelijk ouderwets-zomerse kleren ineens. Zij renden naar de halte en begonnen radeloos te wuiven, maar de bestuurder spreidde breed en finaal de armen en, zo hard als een tram maar kan, schudde en rammelde hij om de bocht.
‘Ziet U wel’, riep mijn metgezel. ‘Het is de bovenleiding geweest, daar onder die hoge bomen tussen Wassenaar en Den Haag zal het wel zijn. Alle wagens natuurlijk met kapotte schakelkasten en nu moeten ze eerst worden opgesleept.’
Bezwerend liep hij op een paar adspirant-tramreizigers toe en riep: ‘Het verkeer is totaal ontwricht, dames en heren. Blikseminslag, wacht U maar rustig.’
Een tweede, een derde, nog een tram kwam aangestormd, allemaal dezelfde kant op, losse wagens die op hol leken te zijn geslagen. Ik wist niet dat trams nog zo hard kunnen als het moet. De bestuurders waren in hemdsmouwen, zo erop gesprongen, en zij maakten wilde, opgewonden gebaren met hoofd en armen naar hun kameraad, mijn vriend, die iedere keer op de baan sprong en ze toeriep. Een prachtig gezicht, die oude wilde trammen; wáár zijn de vlaggen, de rode, witte of zwarte. Het werd mijn metgezel te machtig en met een haastige groet verdween hij richting remise. Konden wij ze maar zelf organiseren en dan op elkaar afsturen, een soort donderende oorlogen met veel regen, wind en koud vuur, zonder slachtoffers, of, om het werkelijk opwindend te maken, maar een paar.