1950; dat wil zeggen in een geïmproviseerd bestel waar men de meeste aandacht moest besteden aan externe factoren, omdat daarmee haar bestaan was gemoeid, en men niet veel mogelijkheden en gelegenheid vond om interne zaken te overdenken en te regelen. De binnenlandse zaken bleven bewaard voor later, als de staat geconsolideerd zou zijn en - daargelaten of die externe strijd gerechtvaardigd zou moeten worden genoemd of niet - dat was een geenszins ongebruikelijke en voorlopig aanvaardbare gang van zaken.
Toen Indonesië in 1950 soeverein was geworden en het doel van de externe strijd was bereikt, schortte het de staat en zijn organen aan zeer veel schakeringen van deskundigheid, middelen en duidelijke plannen om de interne opbouw te verwezenlijken en verder, zoals is gebleken, aan een corps leiders en uitvoerders van voldoende integriteit, zelfbeheersing en vastberadenheid.
De eerste categorie, die van de zakelijke tekorten, leek overkomelijk met improviseren en woekeren met de capaciteit van de beschikbare wel deskundige leiders. Het land had daarvoor een natuurlijk vermogen, dat ook op dit ogenblik, nu de materiële moeilijkheden in sommige opzichten die van tien jaar geleden nog overtreffen, de buitenstaanders telkens weer verbaast.
*
Heel kort gezegd is het beloop van zaken indertijd zo geweest, dat de tweede categorie van tekorten, die op geestelijk gebied, de werking van de eerste nadelig heeft beïnvloed. Om nog een beknopte formulering te gebruiken: een grote groep Indonesiërs had de revolutie wèl begrepen, maar het stadium dat erop moest volgen en waarop de strijd gericht was geweest, onvoldoende doorgrond. De geestelijke grondslag van het gewenste doel was wankel, omdat direct bleek dat men het er bij lange na niet over eens was, hoe hij moest liggen. Toen het gemeenschappelijke belang van de strijd tegen externe factoren was verdwenen, een in wezen negatief element, bleek pas hoe ongesorteerd en heterogeen de groepen in de nieuwe staat waren. Enkele waren duidelijk te onderscheiden: nationalisten, federalisten, theocraten (van wie de Darul Islam vrijwel onmiddellijk de jonge staat begon te bestrijden). Daarnaast en daar doorheen: zelfvoldane revolutionairen, die eisten dat het onafhankelijke Indonesië hun een onbekommerd bestaan zou schenken, een groep die in ons taalgebruik waarschijnlijk als profiteurs zou zijn bestempeld, misschien als ‘anti-revolutionairen’ (in de letterlijke zin van het woord, dus niet te vergelijken met onze a.r.); die laatste groep verdween vrij snel uit het oog, evenals naderhand de federalisten, hoewel de laatsten er nog wel waren, maar het woord schuwden.
Weer een andere groep, ook gedeeltelijk door de vorige heen gevlochten, was het leger dat zich als de ruggegraat van de nieuwe staat beschouwde, een eigen gedachtenreeks volgde en intussen werd aangevreten door nationalistische en communistische groeperingen, die zijn macht vreesden. Tussen die controversiële elementen waren de communisten hoofdzakelijk in stilte bezig; zij beschikten over de beste partijdiscipline en spraken tegenover hun omgeving in de nationalistische termen die zij na hun mislukte opstand te Madioen in 1948 waren gaan gebruiken. Twee groepen die zich niet direct met de staatkundige ontwikkelingen bemoeiden maar vooral om hun economisch en organisatorisch gewicht steeds voelbaar waren, mogen in deze opsomming niet ontbreken: de Chinezen en de Nederlanders, in deze volgorde.
Nog weer eens gedeeltelijk vervlochten met de al opgesomde groeperingen lagen de verschillen tussen de buitengewesten en het centrale eiland Java dat in toenemende mate werd beheerst door wat men de ‘groep-Djogjakarta’ zou kunnen noemen. De moeilijke verbindingen tussen de delen van het land en de diep gevoelde ethnologische verschillen droegen er op hun manier toe bij om de verwarring nog groter te maken. Indonesië doet zich voor als een verzameling van niet harmoniërende machtssferen, van staatjes in de staat, die elkaar niet voldoende begrijpen en elkaar daarom niet altijd juist waarderen en die een natuurlijke neiging hebben om de eigen beperkte kring te bevoordelen en te versterken. Dit is een belangrijke psychologische factor: de primitieve Indonesiër leeft in en voor zijn familie of, iets ruimer, zijn kampong of stam, zijn eiland, zijn district. Het ruimere verband, de staat dus nu, manifesteert zich wel, maar de individuele betrekking van de Indonesiër tot dat verschijnsel is nog te vaag en structureel niet zelden in strijd met zijn directe belangen.
De ervaring van dit veelzijdige onderlinge onderscheid heeft overigens nooit een groepering ertoe gebracht zich onherroepelijk los te maken van Indonesië als geheel. Misschien denken de meest ingewijde communistische leiders anders, maar dat is slechts een gissing. De gedachte dat een onafhankelijk en zelfstandig Indonesië een grote zaak is, leeft in verschillende gradaties overal en