stenaar, waarbij het publiek in het niet verzinkt; omgekeerd gaan wij tegenwoordig eerder gebukt onder de verering voor het publiek.
Een van de draaipunten van deze beweging is de vraag of de schrijver er verstandig aan doet om van achter zijn werk te voorschijn te komen in een interview. De nieuwsgierigheid van de lezer naar sappige details uit het persoonlijk leven van de schrijver is vaak van laag allooi, anderzijds heeft de auteur soms de merkwaardige behoefte om zich anders dan uit zijn werk te laten ruiken. Er bestaat, vooral bij diegenen die zich vrij volledig uitdrukken in hun werk, afkeer van persoonlijk optreden, ook al geloven ze best in de goede bedoelingen van de opdringende lezersschare. ‘Laat mijn werk maar voor me spreken, ik ben niet thuis’, zeggen ze knorrig tegen de afgezanten die om een vraaggesprek komen. Een enkele handige auteur weet een voordelig compromis te vinden door een zelfportret te geven: de mogelijke vertekening is tenminste authentiek, het publiek heeft zijn zin, de schrijver laat alleen los wat hij uitdrukkelijk kwijt wil en hij toucheert het honorarium.
In deze tijd van boekenbeurzen, reistoelagen, radiobabbels en T.V. snapschoten krijgen steeds meer schrijvers de kans om zich te op werpen als hun eigen sales-promotor en public relations-officier. Ieder heeft daar zo zijn eigen motieven voor: een hoeveelheid ijdelheid, een polemische aanleg die in een interview eerder aan bod kan komen met het spuwen van gal over hinderlijke tijdgenoten dan in pamfletvorm, exegetische jeuk, soms ook de tactiek van de inktvis om des te ongestoorder te kunnen voortwerken na het opwerpen van een schijngestalte.
In de Paris Review zijn een tijd lang maandelijkse interviews met een aantal prozaschrijvers opgenomen, die nu gebundeld verschenen zijn bij Secker & Warburg, voorzien van een voorwoord van de criticus Malcolm Cowley. In dit voorwoord verneemt men eerst iets over de werkwijze van de ondervragers, en vervolgens geeft Cowley de lezer een heldere samenvatting over de etappes in het scheppingsproces, een onderwerp dat in elk interview wordt aangesneden.
Een eerste eis die aan de ondervragens was gesteld, was kennis van het oeuvre van de betrokken auteur, en liefst moesten zij ook nog op de hoogte zijn van de voornaamste kritische opstellen over het werk. Zonder deze voorkennis is een gericht vraaggesprek inderdaad een onmogelijheid. Het was niet de bedoeling, schrijft Cowley, ‘om de schrijver te verleiden tot het maken van schandalige opmerkingen over geslachtsleven, politiek en god’. Meestal trok men er getweeën op uit, ‘als agenten van de Geheime Dienst’, een enkele keer werd bij een bijzonder goed van de tongriem gesneden auteur een bandopnameapparaat gebruikt, vooral als deze van Ierse komaf was. Beiden schreven al het gesprokene op en vergeleken later de uitkomsten; daarna werd de zaak uitgetikt, omgewerkt van chronologische tot logische volgorde en tenslotte aan de auteur voorgelegd ter goedkeuring, wijziging of aanvulling. Hoewel men zou vrezen voor verwarrende uitkomsten door verschil in visie bij de ondervragers is hiervan niets te merken. Stuk voor stuk zijn het verhelderende gesprekken geworden, die het lezen overwaard zijn, temeer omdat de auteurs bij alle verschil in formulering allen blijk gaven van een scheutige openhartigheid over hun metier. Bijzonder amusant bovendien zijn vooral de vraaggesprekken met Dorothy Parker en James Thurber. In antwoord op de vraag of het schrijven hem vlot afging, zei Thurber: ‘Ach, kort geleden bekeek mijn vrouw de eerste versie van een verhaal waaraan ik bezig was en zei: “Verdomme Thurber, dat is h.b.s. gebroddel”. Ik moet haar dan vertellen dat ze moet wachten tot de zevende versie, dat het dan wel goed komt. Ik weet niet hoe het komt, maar de eerste of tweede versie van alles wat ik schrijf ziet eruit of het door de werkster is gemaakt’.
En Dorothy Parker antwoordt op de vraag wat eigenlijk de oorzaak van haar schrijven is, met een verbaasde grijns: ‘Geldnood, liefje’. Even later vertelt ze over een moeilijke periode in haar loopbaan, waarin ze samenwerkte met de toneelcriticus Bench ley: ‘We hadden een kantoor dat zo klein was... een centimeter kleiner en het zou overspel geweest zijn’.
Cowley onderscheidt een viertal fasen in het creatieve proces. Het begint met een klein partikeltje uit de werkelijkheid waarop de aandacht van de schrijver valt. Het kan een geur zijn, een klank, een anekdote, een krantenbericht, een opmerking, een beeld dat opdoemt voor het geestesoog, afhankelijk van de meer visuele of auditieve geaardheid van de schrijver. Dan volgt de periode van meditatie, van zwangerschap, van ondergronds bezig zijn met het onderwerp, wat kan variëren van een enkele dag tot verscheidene jaren. Simenon bijvoorbeeld houdt het geen twee dagen uit of hij schuift achter de schrijfmachine, overigens niet