De saaiheid van kunstkritieken is echter zulk een universeel verschijnsel dat het statistisch gezien onverantwoord is de schuld alleen bij de critici te zoeken. Er schiet dan nog maar één conclusie over: de moeilijkheden zitten in de behandelde stof zelf. De kunstkritiek is, geloof ik, een moeilijker bedrijf dan de literaire, toneel-, film- en muziekkritiek. Om met het laatste te beginnen: de muziekrecensent heeft het gemakkelijker dan zijn collega voor beeldende kunst, ondanks het feit dat muziek een vluchtiger materie is, omdat hij beschikt over een uitgebreid arsenaal van vaste, bij de liefhebbers ingeburgerde termen. Met name de abstracte kunst, die wat ‘ongrijpbaarheid’ betreft een reeds talloze malen gesignaleerde overeenkomst met de muziek vertoont, zal op den duur benaderd moeten worden met een dergelijk begrippenstelsel. Maar de opbouw van zulk een terminologie kost tijd, zelfs al zou men er het algemeen over eens zijn dat het tegenwoordige quasi-filosofische gezever ontoereikend is.
Een kritiek wordt boeiend door dezelfde kunstgrepen die mensen van oudsher hebben doen luisteren naar de vertellers van verhalen; het opbouwen van een inleefbare situatie, het verstrekken van bruikbare informatie, het inlassen van sub-plots, het opschorten van de pointe, enzovoorts. Romans, toneelstukken en films lenen zich daar allicht beter toe dan schilderijen, zelfs als men ‘kan zien wat het voorstelt’. De 16de- en 17de-eeuwse schildersboeken, die men als een eerste vorm van kunstkritiek kan beschouwen, hieven het tekort aan dramatiek op door een overvloed aan anecdotes, die overigens meestal irrelevant en bijna altijd historisch onjuist waren. In de 18de en een groot deel van de 19de eeuw bestond de kritiek meestal uit het moraliserend voortborduren op een door de schilder uitgebeelde situatie. Toen met het impressionisme de nadruk kwam te liggen op de manier in plaats van op de voorstelling, kreeg ook de kritiek de neiging een doel op zichzelf te worden: het schilderij werd nog eens overgedaan in overdadig proza. In Nederland is de invloed van de woordkunst der tachtigers op dit gebied zo groot geweest dat ze nu nog nawerkt in de kunstkritiek; het woordje schoon bij voorbeeld wordt hier nog steeds gebruikt in een andere betekenis dan goed gewassen, en verleden week las ik in het Handelsblad nog een volzin als een stapelwolk over een schilderes die de ‘vertolkster’ zou zijn ‘van een ijle en gratieuze, speels-ernstige, tegelijk kinderlijk naïeve en fijn-psychologische levens-illusie’.
In de tijd van het impressionisme werd ook de polemiek een vast bestanddeel van de kunstkritiek. Een noodzakelijk bestanddeel als het erom gaat een vijandelijk front van filistijnen te doorbreken, maar van een irriterende overbodigheid zodra het pleit is beslecht of als er helemaal geen pleit te beslechten valt.
Van iemand die de critici critiseert, wordt in dubbele mate verwacht dat hij zal verklaren hoe het volgens hem dan wel moet. Ik kan echter hoogstens, en dan nog maar heel in het kort, signaleren wat er de laatste tijd al ten goede veranderd is in de kunstkritiek, of liever in sommige regionen van de kunstgeschiedenis, want tot de dag- en weekbladen is er nog niet veel van doorgedrongen. Ten eerste is er de aanpak die doet denken aan de anecdotische methode van de oude schildersboeken: de psychologische en sociologische benadering van de schilder en zijn achtergrond, waarbij door de critici althans duchtig gebalanceerd zal moeten worden tussen de nieuwe onleesbaarheid van het wetenschappelijk jargon en de traditionele onbetrouwbaarheid van het vertelde kunstenaarsleven. Ook de schilderijen zelf worden thans aan een scrupuleuzer onderzoek onderworpen dan ooit tevoren. Wat hun inhoud betreft, vooral die van oude schilderijen, is de iconologie bezig de boeiendste ontdekkingen te doen, die zich uitstekend lenen voor een ongevaarlijke popularisatie. Ook over de manier waarop een schilderij gemaakt wordt, is nog van alles te schrijven. De steeds verfijnder wordende restauratiemethoden leveren fundamenteel materiaal over de oude schildertechnieken, en de exhibities van veel moderne schilders geven ook ruimschoots gelegenheid hun manier van werken te bestuderen en te omschrijven.
Helemaal bevredigend zal de kunstkritiek echter wel nooit kunnen worden. Als het publiek niet meer zwijgend protesteert door de kunstrecenties over te slaan, dan blijft er altijd nog de levende schilder over, die na aftrek van al zijn rancunes en vooroordelen, gelijk heeft als hij de beste kritiek onvoldoende blijft vinden. Courbet vertelde eens aan een vriend in Zwitserland hoe Baudelaire, wiens fenomenale inzicht in de schilderkunst van zijn tijd door niemand is overtroffen, hem tegen zonsondergang had meegenomen naar een bepaald punt aan de kust van Normandië. ‘Il me conduit devant une ouverture béante encadrée par les découpures des rocs: “Voilà ce que je voulais vous montrer, me dit Baudelaire, voilà le point de vue”. - Etait-il assez bourgeois, hein? Qu'est-de que des points de vue?’