maar met eten, het is beter dan als een groot stil obstakel door de praters in rug en zij te worden gestompt. Waar hebben ze het in godsnaam allemaal over. Niemand praat niet; er is blijkbaar nog een substantie, die iedereen kent behalve hijzelf. Zij schijnen zich erin thuis te voelen als vogels in hun volière, karpers in de vijver. Twee nieuwe combinaties staan nog niet tegenover elkaar of zij gaan zoemen, knikken, elkaar diep in de ogen kijken, lachen of de wijswinger op elkanders borst richten. Geeft misschien de wetenschap de hele natie achter zich te hebben al dat poids? Gaan er in ons land toch nog zulke belangrijke diplomatieke kwesties om? Wie weet. Alles is mogelijk sinds ik heb gehoord dat de ambtenaren van het Zwitserse ministerie van buitenlandse zaken zich iedere ochtend reeds om half acht over de neutraliteit van hun land moeten buigen om eerst tegen zes uur de dossiers te kunnen sluiten.
Maar als men, door uiterste wanhoop gedreven, tenslotte doorbijt, went het gauw. Je zegt maar wat, hoe algemener hoe beter, als het maar met voldoende nadruk is of echt guitig wanneer het vrolijk moet zijn. Dan merkt men dat de ander, vooral wanneer hij al wat ouder is en een comfortabele rang heeft bereikt, eigenlijk ook liever thius een boek was gaan lezen. Daarbij komt natuurlijk het drankgebruik en voordat men het weet zoemt men mee, warm verwonderd over het feit nu ook opgenomen te zijn in het wereldgebeuren.
Bij mij trad die warmteontwikkeling vooral bij mijn eerste volksdemocratische recepties op. Zijn wij in de grond niet allemaal hetzelfde? Kijk nu eens naar de Rus, Chorochordin. Zijn vrolijke, brede sproetengezicht één en al knipoog, komt hij naar mij toe en biedt mij een worstje op een stokje aan.
‘Ha, zai zain lekkerrr’, zegt hij.
Werkelijk, toen het mij voor de eerste maal overkwam had ik wel kunnen juichen. Zouden wij elkaar nu straks met bajonetten moeten prikken en openscheuren, laten smelten in de hitte van krankzinnig sterke bommen? Ondenkbaar, uitgesloten; het gevaar is geweken.
‘Yes, wonderful. I am rather hungry’, antwoordde ik eenvoudig, maar met een gevoel of ik nog nooit zo iets belangrijks had verklaard.
‘Nai, nai’, lachte de Sovjet-diplomaat. ‘Spraikt U maar Nederlands. Ik moet leren. Wai moeten ons begrijpen’.
Dat had ik al meer gehoord en al mijn argwaan kwam weer overeind. Maar vanavond wou ik wel eens zonder. Wat drommel, is het nu werkelijk nodig aldoor maar als een gans in de pas te lopen? Is het dan niet een veeg teken, dat men dadelijk, en zo gehoorzaam, de veren opzet wanneer iemand van over de schutting alleen maar roept dat wij elkaar beter moeten leren begrijpen?
Ik knikte hem hartelijk toe en antwoordde uit de grond van mijn hart dat ik het helemaal met hem eens was.
Maar het daarop volgende gesprek bracht al malaise. Voor de deur was de Zim van één van zijn meesters voorgegleden en ik was zo dom geweest op te merken dat ik het een mooie auto vond.
‘Ja, ja, hij is erg goed. Hij loopt wel 170 per uur en dan was het nog een type van vorig jaar. Ze maken er nù één...!’
Wat moest ik nu. Zeggen dat ik Amerikaanse toch lekker beter vond, of ineens een listige wending aan het gesprek geven door verband te leggen tussen Zims en vrije verkiezingen? Het is al zo moeilijk een kapitalistische automobielverkoper te stuiten en dan zo'n oprecht enthousiaste en geheel onbaatzuchtige. Ik moest ineens denken aan een Duits vriendje, lang voor de oorlog, op een reisje langs de Rijn. Het was tot een breuk gekomen over auto's. Horch was veel en veel beter dan de Renault van mijn vader. Nu was het dan een Zim. Voordat ik het wist hadden wij onze kaartjes gewisseld; hij zou mij wel eens wat materiaal over de Russische automobielindustrie sturen.
Blijkbaar was het gesprek uit zijn oogpunt een succes geweest, of misschien was het toeval, in ieder geval stond er een minuut later een aardige Chinees naast mij, een heel vlug mannetje dat voortdurend lachte. Veel conversatie scheen hij niet te hebben, maar dat deerde hem in het geheel niet. Uitnodigend bleef hij mij maar toelachen, het jongensachtige hoofdje slim schuin op het mijne gericht. Ik begrijp nu dat het een heel effectieve wijze van benadering is. Het is een innemende manier van kijken en bovendien legt de lacher de bewijslast op de ander; ik moest wel openen.
Ik ging dus maar wat vragen, hoe hij het in Holland vond, waar zijn vorige post was geweest.
Het bleek dat hij uit Zwitserland kwam. In antwoordde dat hij zeker wel punten van overeenstemming had gevonden tussen de burgerij van dat land en de onze. Omdat wij Frans spraken, gebruikte ik het woord bourgeoisie en dat gaf weer even het opwindende gevoel een klein beetje met vuur te spelen. Maar voor opwinding moeten wij bij oosterlingen niet zijn. Die laten zij aan ons over, terecht, want wie opwinding zoekt is de zwakkere.