| |
| |
| |
Twee maten
Het loon: kostprijselement en basis der gezinshuishouding.
door E. Damen
De nieuwe Nederlandse regering heeft het als een van haar eerste taken gezien ‘een gesprek’ over de loonpolitiek te voeren. Er is daaromtrent een communiqué verstrekt, dat vanwege zijn nietszeggendheid lichte wrevel verwekte in commentaren, zowel in het liberale ‘Vaderland’, als in het socialistische ‘Vrije Volk’. Wat is het kernpunt van de kwestie? Door bestedingsbeperking en milde recessie is de produktiviteit gestegen; er is ‘ruimte in de economie’ aan het komen. De werknemers willen meer loon en de werknemers kunnen hun stem doen horen, die de stem des volks is. De regering, geconfronteerd met een bepaald niet slaperige oppositie, heeft het oor te luisteren gelegd naar de stem des volks. Daar werden de werkgevers bij betrokken. Vandaar een conferentie in de Haagse Wittebrug. Kon men in het communiqué veel meer zeggen dan: wij luisterden? De dingen, die er voor het moment te zeggen waren, stonden immers al in de regeringsverklaring van 26 mei. De Wittebrug-conferentie was een beleefdheidsvisite. Toch is er meer.
| |
De ruimte
Met de opvatting, dat er ruimte in de economie is gekomen, wordt in grote trekken bedoeld, dat het nationale inkomen per hoofd der bevolking aan het stijgen is. Het gaat nog niet zo hard, maar de recessie behoort tot het verleden, al zijn er toch ook nog wel een paar zwakke puntjes in de economie overgebleven: overproduktie aan kolen en teveel scheepsruimte. De produktie is, doordat de recessie maar betrekkelijk kort heeft geduurd, niet van betekenis gedaald, maar de produktiviteit, d.w.z. de produktie per man en per uur is gestegen. Er is misschien niet bepaald harder, maar wel met meer succes gewerkt. Dit is bereikt niet alleen doordat een zeer ruime arbeidsmarkt de werknemers in het gareel hield, maar ook omdat investeringen van voorafgaande jaren effect beginnen te sorteren. Produktie van goederen en verlening van diensten leveren zeer waarschijnlijk in 1959 hogere waarden op dan in 1957 en in 1958. Dat is geen loze verwachting. Het Centrale Economische Planbureau heeft daarvoor aanwijzingen opgetekend en de Nederlandsche Bank ziet het zo. In het grotere verband van de Europese economische gemeenschap wordt eveneens op goede speurwerkgronden een stijging van de welvaart voorzien. De werknemers vinden het redelijk, dat zij van de grotere welvaart een part krijgen. Hun wensen wordt kracht bijgezet door de organisaties en door de snel krapper wordende arbeidsmarkt. De welvaart van de gezinshuishouding is afhankelijk van het loon van ten minste het gezinshoofd, soms tezamen met gezinsleden. Andere inkomsten zijn er in de meeste huishoudingen niet. Het ‘harder werken’ heeft een fysieke grens. Er zitten in vrijwillig overwerk en in beunhaasjes of reële bijverdiensten wel enkele individuele mogelijkheden, maar het is redelijk, dat die marge er blijft. De zaak draait om het loonbeleid.
Om het even of de loonpolitiek centraal wordt geleid of dat men overgaat op een meer gedecentraliseerde loonpolitiek - bedrijfstak- of sectorgewijs - zullen de ondernemingen alleen al uit commerciële overwegingen in principe bereid zijn wat aan de lonen te doen. In een krappe arbeidsmarkt moeten zij wel, zoals op het moment de wederinvoering van enige premies in de bouwbedrijven (in feite ‘zwarte loontoeslagen’) al laat zien. Bovendien gebiedt de redelijkheid te pleiten voor inzicht in het feit, dat vooral de kleine en middengrote ondernemingen met gevestigde afzet helemaal niet zo afkerig zijn van het toekennen van loonsverhogingen. Er zitten echter enkele problemen tussen het bereiken van de grotere welvaart door het maken van een groter nationaal produkt en het verdelen van die grotere welvaart.
| |
Structuurwijzigingen
In de eerste plaats zijn er incidentele nationale sociaal-economische problemen en in de tweede plaats is er het kwaad van de inflatie. Dit laatste komt hierop neer, dat loonsverhogingen kunnen leiden tot stijging van de prijzen. Door een complex van factoren stij- | |
| |
gen de prijzen al snel sterker dan de lonen. Het enige effect van de pseudo-verdeling van de welvaart is dan vermindering van de koopkracht van het geld. Het verschijnsel deed zich voor enkele jaren geleden toen de lonen te sterk stegen, ondanks geleide loonpolitiek. Het is uiteraard vooral de overheid, die tegen de inflatie behoort te waken. Zij kan derhalve op het stuk van loonbeleid wel andere inzichten hebben in vele details dan de voorafgaande regering, maar zij kan zich onmogelijk, zoals de oud-minister Suurhoff met recht zei, geheel distanciëren van enig loonbeleid. Te minder kan zij dit vanwege de incidentele sociaal-economische problemen. Een relatief zeer groot deel van de ontvangsten van de overheid wordt gebruikt voor subsidies, die op een of andere wijze de kosten van het levensonderhoud laag houden. Als de veehouder een garantieprijs ontvangt voor de melk, is de melk goedkoper dan wanneer (in een overigens volstrekt gekartelliseerde markt) de kostprijs basis is voor de melkprijs. Indien de overheid de subsidies aan de landbouw (i.c. melkproduktie) wenst te verminderen, kan zij met minder belastingopbrengsten volstaan en vagelijk heeft de regeringsverklaring verklaard, dat de belastingen aan de hoge kant zijn. Als de ‘kleine man’ van duurdere melk niet de dupe mag worden, moet in de loonsfeer een compensatie worden gevonden. Verder is er een mening over het huurbeleid. De huren van de vooroorlogse huizen waren nu al 19 jaren bevroren en zijn te weinig met wettelijk toegestane percentages verhoogd, is de heersende mening. Er is een dienaangaand advies aan de regering geweest, waarin sprake was van een verdere huurverhoging van 25 pct op het grondbedrag.
Misschien is dat wat veel, gezien de kwaliteitsverschillen tussen oude en nieuwe huizen, maar afgezien van deze aparte discussie, ligt een huurverhoging in het verschiet. Ook daarvoor wordt aan compensatie gedacht en blijkbaar niet aan belastingcompensatie, maar aan loonsverhoging. De ondernemingen weten dit. In de nationale economische structuur worden dus wel voorzien: minder melksubsidie, duurdere melk, hogere huren, loonsverhoging om een en ander althans voor de beroepsbevolking op te vangen. Het aldus te schetsen beleid verschilt uiteraard niet veel van dat van vroegere regeringen, hetgeen echter wel begrijpelijk is: in het verleden ligt het heden.
De nieuwe structuur brengt financiële verschuivingen en als het inflatoire effect - dat er toch altijd wel ergens in zit - zo gering mogelijk moet blijven, is het duidelijk, dat er naar gestreefd zal worden om de loonsverhogingen niet in de prijzen van de produkten te laten doorwerken. Daarmede is de ‘ruimte in de economie’ grotendeels opgevuld, menen velen en vermoedelijk staan zij heel dicht bij de waarheid, al kan geen mens precies berekenen, noch voorspellen hoe deze zaken er over twee jaar uit zullen zien.
| |
Diametraal
Het is hier, dat verschil van uitgangspunt bemerkbaar wordt. Aan de ene kant zijn er werknemers, die zeggen: wij hebben versoberd tijdens bestedingsbeperking en recessie. Nu de koek kennelijk groter wordt, willen wij eerst ons part. Daarna kunt ge gaan schuiven en voor een nieuwe structuur gaan zorgen met hogere huren, loonronden ter compensatie en/of belastingveranderingen. Zo kan men de zaak zien en formuleren als men uitgaat van het loon, dat de basis is in de economische sector van het gezin, van de consumptie der huishoudingen. In de onderneming wordt dit loon echter van een geheel andere kant bezien: daar is het niet een of enige bate, het is een kostprijselement. Hogere lonen betekenen daar een kleinere winstmarge, als de doorberekening niet taboe is, wat zij wel zal worden. Wanneer de onderneming thans bereid is door loonsverhogingen wat af te staan van de ‘grotere ruimte’ heeft zij nu het probleem van de grotere kosten der produktie met de onvermijdelijke consequenties voor afzet en omzet en winst. En straks als de structuur zou worden veranderd met hogere lonen vanwege minder melksubsidie en hogere huren krijgt de onderneming eerst de stijging van de kosten en dan moet zij later nog maar afwachten in hoeverre de lagere belastingdruk herziening van de kostprijzen mogelijk zal maken. De aandrang van de werknemer en de terughoudendheid van de ondernemers staan diametraal tegenover elkaar. Hetgeen niets nieuws is onder de zon.
| |
Complicaties
Een ernstige complicatie bij deze hele zaak is evenwel de omstandigheid, dat men enerzijds in beide ‘kampen’ met realiteiten werkt, maar anderzijds ook met veronderstellingen. Daarenboven en in samenhang daarmee wordt echter ter verdere vertroebeling van de zaken met twee maten gemeten. Door beide partijen. De werknemer meet aan de winstcapaciteit van de onderneming zijn recht af op een part van de grote koek, die nationaal inkomen wordt genoemd. Rekenend met de maatstaf van het nationale inkomen wenst hij meer. Dat is zijn ene maat en zo op het oog niet direct een onjuiste.
| |
| |
Zijn andere maat is evenwel, dat bij een nieuwe verdeelsleutel van het nationale inkomen en daarna bij een nieuwe structuur van het economische leven door hogere huren en duurdere melk met minder belasting en hogere kostprijzen de ondernemingen groot genoeg zullen zijn om ‘het wel te redden’. Hetgeen op veronderstellingen berust. De welvaart steunt via de omzet van de ondernemingen in ons land voor een belangrijk deel op buitenlandse afzet. Omdat wij een klein landje zijn en geen natuurlijke hulpbronnen hebben, kunnen wij alles maar in betrekkelijk kleine hoeveelheden maken en komen onze produkten door de kleinere massa qua kostprijs toch al een stuk duurder uit dan die van grotere landen. Wij lopen als exporterende natie enorme risico's op de wereldmarkt. Herhaaldelijk ziet men trouwens, dat het op onze eigen binnenlandse markt voor een buitenlands produkt feitelijk helemaal niet zo'n kunst is ons eigen nationale produkt te verdringen door iets goedkopers aan te bieden. De weerstand van de ondernemingen op het stuk van z.g. concurrentiekracht wordt meestal veel te luchthartig gemeten.
Ook de ondernemers zorgen echter van hun kant voor complicaties door met twee maten te meten. Zij waken over de kostprijs en wensen geen stijging van de loonkosten, die niet wordt opgevangen door grotere produktiviteit. Hoger loon kan slechts dan worden betaald, indien de kostprijs niet hoger wordt, hetzij doordat de produktiviteit stijgt, hetzij b.v. door lagere fiscale lasten. De tijdsfactor kan daarbij al een rol spelen doordat deze week de lonen omhoog gaan en belastingverlaging pas over anderhalf tot twee jaar werkt. Maar net als de werknemers meten de werkgevers nog met een andere maat. Via de prijs. Op een geheel nieuwe wijze in vergelijking met de uiteenzetting van Marx honderd jaar geleden bestaat er tegenwoordig kapitaalvorming voornamelijk door het fixeren van de verkoopsprijzen (kartels), waarbij door hoge winst ruimte ontstaat voor de z.g. zelffinanciering. Als de exploitatierekening van een onderneming 10 pct meer saldo aanwijst dan in het voorafgaande jaar, kan men er een lief ding onder verwedden, dat op de resultatenrekening de zuivere bedrijfseconomische winst niet ook 10 pct hoger, maar ten hoogste 5 en meestal minder gesteld wordt. Honderden jaarverslagen over 1958 en dan nog alleen bij ondernemingen, die in 1958 niet slechter hebben geboerd dan in 1957 kunnen daarvoor als bewijsstukken dienen. Het zit soms goed verstopt omdat er een grote mate van vrijheid heerst t.a.v. balansopstellingen en resultatenrekeningen. De zelffinanciering met in het bedrijf gehouden winst is een van de grootste bedrijfseconomische, doch tevens sociaal-economische vraagstukken van deze tijd. Reeds over het principe valt te discussiëren. Wat het principe betreft van het in bedrijf houden van een deel van de winst, is op zuiver praktische gronden de discussie wellicht niet zo moeilijk; men kan bijna niet anders. Over de hoogte van de in het bedrijf gehouden winst is echter zeer zeker wel discussie mogelijk. En die discussie kan dan twee
kanten uit. In de eerste plaats zijn er de ‘rechten van de aandeelhouders’. Zij krijgen overwegend een rendement, dat 1 ½ ot 2 pct ligt boven dat op staatsobligaties en soms weinig meer dan de rente van de rijkspostspaarbank, doch aangezien het ‘arbeidsloos inkomen’ betreft, heeft die kant van de zaak zoveel facetten, dat het te ver voert om daarop nu in te gaan. In de tweede plaats geldt echter de overweging of handhaving van de concurrentiepositie niet zeer wel mogelijk zou zijn - in vele gevallen althans - bij hogere lonen, doch door minder zelffinanciering uit ingehouden winst, m.a.w. door feitelijk lagere netto winst. Expansie ware dan te financieren via de openbare kapitaalmarkt, al dan niet met risicodragend en/of risicomijdend kapitaal.
Zoals de opvattingen van de werknemers over de lonen één redelijke en één irreële kant hebben, zo hebben ook de opvattingen der werkgevers over wat kan en niet kan twee kanten. In beide gevallen wordt eigenlijk met twee maten gemeten: een maat voor de eigen zaak, een andere maat voor de ander zijn standpunt. En alsof dit nog niet genoeg complicaties zijn, is er het verschijnsel, dat de overheid niet alleen scheidsrechter is, maar ook partij.
| |
Model
Het economisch model gaat uit van nationale produktie, nationaal inkomen, belastbare winst, totale loonsom. Daarop kan men calculeren: als de lonen 10 pct stijgen, gaat er dit of dat en dat gebeuren. Maar in de praktijk van het economische leven - speciaal in een klein land als het onze met zulk een enorme hoeveelheid kleinere en middengrote bedrijven - wordt vaker vanwege incidentele omstandigheden geimproviseerd dan de theoreticus lief is. Prof. Witteveen heeft op basis van het model de S.E.R. verweten, dat zij de deur opende voor een nieuwe inflatie. De S.E.R. staat evenwel iets dichter bij het fenomeen, dat men ‘het bedrijfsleven’ noemt en de S.E.R. zit men zijn
| |
| |
neus op realiteiten. Een keiharde realiteit is bijvoorbeeld, dat volledige werkgelegenheid de lonen opdrijft en dat in een schaarste-economie de prijzen stijgen. In een ‘model’ kan men ook niet aangeven hoe ‘handig’ een N.V.V.-man onderhandelt en hoe zijn positie verandert als een socialistische minister van sociale zaken wordt vervangen door een ‘rechtse’ functionaris van de Kroon. De welvaart is gelukkig van dien aard, dat er behalve ruimte in de economie ook ruimte is voor dit spel, dat redelijkerwijs geen verliezers zal opleveren als het eenvoudige plichtsbesef van iedere dag de boventoon houdt. Deze natie van pijprokers laat zich namelijk niet zo spoedig uit haar evenwicht brengen en als men af en toe eens met meer dan één maat meet, weet men dat meestal wel en daarom is het verder geen drama.
|
|