Zou het toch waar zijn?
door H.U. Jessurun d'Oliveira
Amerikaanse diepzielduikers willen ons al jaren doen geloven dat de auto en de vrouw onderling verwisselbaar zijn. De man achter het stuur, duiden zij, is ingebed in een stalen baarmoeder, en als we dan even snel heenlopen over wat masculiner aandoende organen als cylinders en drijfstangen, dan moeten we toch onder de indruk komen van bumperversieringen en koplampen, die in onze dromen opgevat dienen te worden als verhulde zuigelingenwensen. Ik herinner me een man met wie ik toevallig een nachtelijke rit maakte, en die me toevertrouwde dat hij zojuist slaande ruzie gehad had met zijn vrouw en nu zijn troost en heil vond in zijn goeie auto. Daarbij petste hij liefkozend maar weinig fijn met beide handen op de geduldige voorruit, een liefdesbetuiging die ons bijna het leven kostte. ‘Zij laat me tenminste niet in de steek’, zei hij.
De Amerikaanse auto-industrie is natuurlijk volkomen op de hoogte van zulke psychodrama's en richt zijn industriële vormgeving naar de erotische mode. De brede glimlach van filmidolen vonden we terug in de verchroomde kakementen van vlak na de oorlog; we hebben achterbakken gehad waarover onverhuld gesproken werd als ‘gezellige draaikontjes’, en vooral de evolueringen van de aandacht voor de vrouwelijke boezem vonden hun getrouwe afspiegeling in steeds indrukwekkender Lollo-lampen. De hausse in verkeersongelukken van diegenen die de lokroep ‘kom maar aan moeders borst’ niet konden weerstaan is van algemene bekendheid.
De Tsjechische Tatra-fabrieken, die aanvankelijk nog verder teruggingen in de geschiedenis van het menselijk geslacht door visachtige vehikels compleet met kieuwen in de handel te brengen, zijn blijkens de laatste modellen weer teruggekeerd tot de menselijke ontwikkeling in engere zin. Op de bumperloze voorkant hebben zij twee petillante doppen van wit rubber aangebracht; de aanvallige pasteltinten en de ietwat gegeneerde gang rechtvaardigen het om hier van een Lolita-stijl te spreken. Een paar dagen geleden zag ik zo'n Tatra geparkeerd staan op het Rembrandtplein. Haar aantrekkingskracht was onbeschrijfelijk op deze zwoele zomeravond. Heren in vrouwelijk gezelschap vertraagden de pas en raakten in een dromerige verstening, om dan met een sukkeldrafje weer naast hun dames te komen, wat nurkser en minder geestdriftig luisterend. Maar solitaire mannen van achter in de veertig! Een op de drie kwam langs, hield halt, maakte rechtsomkeert, en vervulde een stille ommegang rond het nimfijntje, keek eens naar het binnenwerk en trok een appreciërende pruillip. Tenslotte kwam het moment dat ze de rubberdoppen ontdekten, en velen was de aanblik te machtig. Na een kortere of langere aarzeling, merkbaar aan het knikken van de knieën, gingen ze erdoor, bogen zich voorover en betastten met schichtige begeerte een van de intrigerende kegeltjes. Dan ‘de lust geblust’ drentelden ze in de kreeftengang met een argeloos air weg, maar niet zonder schuldbewust in het rond te kijken of iemand hun zondetje had opgemerkt dat heel dicht komt bij het delict van 239 Sr.: schennis van de eerbaarheid waarbij een ander zijns ondanks tegenwoordig is. Buiten de heksenkring gekomen zetten ze het op een loopje en verdwenen in de duisternis, mij met de vieze smaak van een voyeur tegen wil en dank achterlatend, om plaats te maken voor een volgend slachtoffer.
Zou het toch waar zijn?