Titularie
Sinds Huizinga in een van zijn onbewaakte momenten een flauw scholastenpraatje over academische titels debiteerde, is het in bepaalde in Leids synodaal verband levende kringen bon ton om met veel dédain de staf te breken over degenen die de titel doctorandus aan hun naam toevoegen. Dat zij zich dit veroorloven heet dan aanmatiging, dikdoenerij en naäperij van de echte academische titularissen zoals de meesters in de rechten, die immers ‘recht’ hebben op hun titel.
J.J.P. heeft in het H.W. van 10 juni zijn maar nauwelijks bijgeslepen duit in dit stoffige zakje gedaan en zo guitig de doctorandi, als lieden die nog net in staat waren het een en ander uit het hoofd te leren maar ervan afgezien hebben hun studie te volbrengen, gesteld tegenover de meesters in de rechten, die met hun titel ons aller hoge verwachting demonstreren van praktische bekwaamheid gescherpt door lichte studie. Het argument dat het voeren van de doctorandus-titel zou kunnen samenhangen met enige gebleken noodzaak bij het verrichten van maatschappelijke bezigheden, heet dan levensvreemd.
Ik heb in mijn jonge jaren nogal wat gedelibereer over die titulatuurkwestie meegemaakt en als iemand die principieel tegenstander is van het permanent aan een naam koppelen van welke academische titel ook - naäperij van de Duitse titelhochstaplerei - maar die niettemin waar de praktijk tot inkonsekwentie dringt ook in dit opzicht concessies deed en doet, meen ik niettemin dat die op geen realiteit meer berustende tegenstelling van ‘echte’ en ‘onechte’ titulatuur toch eindelijk eens de wereld uit moet.
Wat de kwalificatie doctorandus oorspronkelijk en naar de letter betekent weten we allemaal wel, maar het is onzin te zeggen dat de doctorandi meneren zijn die hun studie niet konden volbrengen of niet in staat bleken tot wetenschappelijk werk. Wie tegenwoordig een doctoraal examen heeft gedaan, heeft zijn studie volbracht en - afgezien van de arts die nog een op de praktijk afgestemde afronding daarna nodig heeft - is gekwalificeerd voor het vak waartoe hij is opgeleid. Het schrijven van een dissertatie is een luxe, die zich tegenwoordig nog een enkeling onder zeer bizondere omstandigheden kan veroorloven (inderdaad een misstand, maar dat is een punt apart). Een heel andere realiteit heeft zich allang over een traditie geschoven, waarmee nog bepaalde benamingen zijn verbonden, ook wat de jurist betreft. Diens meestertitel is alleen nog een reminiscentie aan de Middeleeuwse magistertitel, maar deze was bestemd en voorbehouden voor de universitaire docent en niemand anders. Dat de jurist zich daarna met de meester schoenmaker en meester kleermaker heeft vereenzelvigd en zich met zijn titel als gediplomeerd praktizijn heeft willen kenbaar maken, is eenvoudig een kwestie van gewoonte.
Er bestaat geen recht op welke titel ook. De praktijk heeft later de ingenieurstitel doen inburgeren, dezelfde praktijk is nu bezig dit te doen met de zeer zeker ongelukkige titel doctorandus, waarvoor echter nog niemand een meer geschikte remplaçant heeft gevonden, hoeveel pogingen en voorstellen er dienaangaande zijn gedaan. Is dit erg of zo verbazingwekkend? Ik kan het niet inzien en dat bij het maatschappelijk optreden het al dan niet voeren van een academische titel toch zeer opvallende konsekwenties heeft, is een feit dat velen uit eigen ervaring kennen.
Overigens prefereer ik de Engelse gewoonte: laat waar het zin heeft en op het terrein waar het thuis hoort de wetenschappelijke titularis zijn kwalificaties met enkele lettertjes achter zijn naam aanduiden. Voor de rest is hij dan Jansen of Pietersen, zoals vrijwel overal buiten de Germaanse invloedssfeer het geval is. Maar dat ook dit weer zo kaal aandoet bewijzen diezelfde Engelsen, die weer heel raar doen als het gaat om adellijke titels en wat daarmee aan naamswijzigingen kan samenhangen.
't Zit diep, maar laat J.J.P. nu voortaan die alweer aangelengde titulaire bitterkoekjesvla overlaten aan anderen.
J.H.W.V.