mij na afloop ooit gevraagd zou worden, Wat heb je voor bijzonderheden meegebracht, dan zou ik eerder aan die dingen denken, en aan de zee bij Vere en het land bij Holten, dan aan de vreugden van de deugd en de noden van de cultuur.
Het is geen erg goed idee, dat wij aan alles geheimen moeten ontwringen. Problemen oplossen is een andere kwestie: dat verschaft ons het gezicht op de dingen zelf, en niet het geloof in een fiktieve betekenis. De kunst bij het schrijven is dan ook niet om steeds maar dieper door te dringen, maar om het ogenblik van inzicht te onderscheiden wanneer de dingen zich voordoen als zichzelf. Als wij te diep doordringen, gaat het steeds lekkerder, maar zelfs al weten wij verwarring te voorkomen, de waarheid zeggen wij zeker niet.
In de praktijk van het leven hoeft er soms gelukkig niets opgelost te worden. Ik sta wel eens te kijken bij winkelramen en moet dan na verloop van tijd slikken en de ogen sluiten om niet te vergaan van luciditeit - tenminste zo lijkt het, misschien zou ik niet vergaan, maar ik kan het slikken niet laten. Dat komt dan door een Chinees beeldje, of een bundeltje goedkope armbanden, of een uitstalling van overhemden met een bordje Wij maken ze ook op maat. Het is nog sterker als ik iemand in de nek kijk in een volle trein: een boord met een rafel, een kettinkje met een sluiting, twee of drie wervels onder een vel met een pukkel.
Nee, het is toch niet sterker, het is even sterk. Mensen zijn ook dingen. Het is moeilijk om daarover te schrijven. Als alles betekenissen heeft, dan gaat het fijner; dan is het bijna altijd prijs.
G., die eenzelvig geleefd heeft en een jaar of dertig is, zegt mij dat hij troost voor zijn noden verwacht van een idyllisch huwelijk. Hoe vindt hij nu de geschikte vrouw! Hij heeft uitgerekend dat hij één op de honderd mensen die hij ontmoet aardig vindt; en van de honderd mensen die hij aardig vindt, is er weer één die in hem ook plezier heeft. Wij rekenen samen uit dat hij het met onvermoeibaar sociaal doordrukken zover zou kunnen brengen dat hij vijf nieuwe vrouwen per week ontmoet, en dat het dan veertig jaar kan duren totdat hij de zijne heeft. Een moeilijkheid is, zegt hij, dat hij meestal niets meer weet uit te brengen tegenover iemand die hij erg aardig vindt.
Ik adviseer hem vooral zelf partijen te gaan geven, voor de tegen-invitaties en nog meer omdat een gastheer een gemak van optreden krijgt waar hij als gast nog plezier van heeft, en verlaat hem dan, met een steen in mijn hart. Allemaal zie ik het aankomen: de haperende conversatie over verkeerde onderwerpen, het trotse gevoel dat men toch beter is dan de lachebek die er zich tussendringt, de smadelijke zekerheid dat men integendeel nergens goed voor is, de vergeefse telefoongesprekken, de plannen voor een nieuwe niet-sombere toon, de pogingen om weer tevreden te zijn met het oude leven.
Misschien vindt hij al gauw een lief kookstertje, van goeden huize. Anders ziet het er lelijk uit, voor zo iemand die alleen met de beste bedoelingen is toegerust, en verder afhankelijk van het liefhebbende begrip van onbekende jonge vrouwen. Het is voor mij een van de konkrete argumenten tegen de hoop op een rechtvaardige wereld, dat degenen die in ernst omhoog zien naar de vrouw hun jaren slijten in eenzame verwarring, terwijl bij hen die de blik strak omlaag gericht houden het gelach niet van de lucht is. Niet dat ik zoveel op heb met hoge bedoelingen, of zelfs tenslotte moet toegeven dat die eigenlijk horen te winnen: maar de ellende van zulke pogingen om bloementuinen aan te leggen op de rotsen!
Arnold Wesker (van wie ik eens een stuk gezien heb in de Royal Court, Chicken Soup with Barley, lang niet slecht) schrijft in Encore: ‘Somewhere in my vision of the world I see families living in large Elizabethan type houses, where there are balconies for groups to play music, and act, and where there is room to entertain friends and be albe to walk back and forth and say “My God! I really live here!”’ Als de aristokratie inderdaad wist te leven met gratie en waardigheid en enthousiasme, dan is het minder een kwestie van haar afschaffen dan van zorgen dat wij allen aristokraten kunnen zijn, vindt hij.
Jawel: ‘Vader en Johan en Meta die zaten op het balkon, ze deden iets van hoe heet die, zo'n Engelsman. We hebben wel gelachen! Vader die was zijn tekst vergeten, hij zegt “Vertikkie wat zeg ik nou?”, en hij overal zoeken zogenaamd naar zijn papier, met dat gekke snuit dat hij dan trekt; hij zei dat hij dacht dat Meta het in haar boezem gestopt had, hij zegt Kom maar eens hier - dat ging wel een beetje ver, een lolletje is een lolletje, en Johan die werd nijdig. Dat was even vervelend, gelukkig is Meta dat is zo'n