schilderde, beperkte hij zich tot de mijnindustrie, gaf hij beschrijvingen van zaken, die met de werkloosheid niets uitstaande hadden, scherp waarnemend en vol humor, zoals eerder in Down and out in Paris and London, schreef hij over de behuizing van de Engelse arbeidersklasse, over voedsel, over de Engelsen in het algemeen, die hij de ‘luiste mensen van Europa’ noemt, en over de tegenstelling tussen het noorden en het zuiden van Engeland (een hoofdstuk, dat ook als apart essay in een van zijn bundels is opgenomen).
Het tweede gedeelte is, gezien de opdracht, nog wonderlijker. Eerst komen er autobiografische hoofdstukken en daarna leest Orwell in climax de socialisten de les op een manier, die de beroepsolitici van socialistischen huize wel onnozel zullen hebben gevonden - en nog zullen vinden, als zij het boek lezen - maar die bij de ‘sensitive people’, waartoe Orwell zich rekent, ook nu, na 23 jaar, een snaar raakt, die lang blijft natrillen. Bij mij in elk geval - ‘sensitive’, dus gevoelig voor politieke naïeveteiten - trilde die snaar nog langer na dan acht jaar geleden, toen ik The road to Wigan pier voor het eerst onder ogen kreeg. Het boek is onsamenhangend als geheel, maar de intelligentie van Orwell en zijn levende stijl maken het tot een verfrissend bad in ons lauwe klimaat van kabinetsformatie en welvaartsverdeling.
Ik dwaal af, want ik wil Orwell's boek niet bespreken, het heeft mij aan het schrijven gezet. Eerst volgt hier een citaat: ‘The kind of person who hates machinery also takes it for granted to hate socialism; the socialist is always in favour of mechanisation - or at least thinks that he ought to be in favour of them. Quite recently, for instance, a prominent I.L.P.'er (lid van de Independent Labour Party, die niet meer bestaat.) confessed to me with a sort of wistful shame - as though it were something faintly improper - that he was “fond of horses”. Horses, you see, belong to the vanished agricultural past, and all sentiment for the past carries with it a vague smell of heresy. I don not believe that this need necessarily be so, but undoubtedly it is so. And in itself it is quite enough to explain the alienation of decent minds from socialism.’ Ik heb de vrijheid genomen socialism niet met hoofdletters te schrijven, een eigenaardige gewoonte van Orwell.
Niet lang geleden sprak ik met een geschoolde arbeider, vurig socialist en lid van het N.V.V., een intelligente man met een redelijke belangstelling ook buiten de politiek. Ik was er verbaasd over, dat hij er zich door zijn werkgever - en met toestemming van de bond - toe had laten bewegen op de nationale feestdag te gaan werken. ‘Ik begrijp het niet’, zei ik, ‘jullie voeren actie voor een verkorting van de arbeidstijd, maar nu jullie een vrije dag hebben, gaan jullie werken.’ ‘Ja, ja,’ antwoordde hij lachend, terwijl hij het gebaar met de duim en de wijsvinger maakte, ‘wij krijgen voor het werken op die feestdag dubbel loon en dat is ons meer waard dan het luieren. U hebt makkelijk praten.’ Ja, ik had makkelijk praten. Ikzelf was niet betrokken bij deze vorm van werkwilligheid, doch verscheidenen van mijn collega's waren, gezien de aard van het bedrijf, gedwongen hun vrije dag prijs te geven om het dubbel betaalde werk mogelijk te maken. Zonder dat zij dubbel loon ontvingen en dat gaf natuurlijk gemor, dat zich eerst richtte tegen de werkgever, zich toen verplaatste in de richting van de arbeiders, die hun vrije dag verkochten, en ten slotte leidde tot een aanval op de vakbeweging en de Partij van de Arbeid.
Ik vond hun houding niet verstandig en trachtte hen ervan te overtuigen, dat het krantenbedrijf dat nu eenmaal meebracht, dat de arbeiders het geld best konden gebruiken, dat zij dan maar moesten trachten hun vrije dagen beschermd te krijgen in de c.a.o. enz. Maar met objectieve redeneringen kon ik geen vat op hen krijgen, ofschoon zij echt geen domme mensen waren, stuk voor stuk gematigd in hun politieke opvattingen, enkelen bepaald apolitiek, wat in mijn ogen het oordeel in dergelijke kwesties dikwijls helderder en objectiever maakt. Ik heb later over hun reactie, die zeer fel was, nagedacht en toen moest ik hun gelijk geven. Zij waren de dupe van machtsgroepen, die het op een akkoordje gooiden, en zij voelden, dat zij de dupe konden worden in het groot. Zij, geestelijk zowel als materieel tot de middenklasse behorend, omdat zij matig betaald hersenwerk verrichten, waren hun vrije dag kwijt, waarop zij recht hadden. En een extra-vergoeding kregen zij niet, omdat zij niet zo hecht georganiseerd waren als de arbeiders, het nooit zullen worden trouwens, door hun strohalm: het individualisme.
Dit individualisme is voor de mensen van de middenklasse een levensvoorwaarde. Een dogmatische socialist vindt het belachelijk,