Het recht van de zwakke
door J.F. Glastra van Loon
Als de heer Burger in zijn antwoord op de regeringsverklaring in de Tweede Kamer heeft willen aantonen, dat hij in de oppositie thuishoort omdat die hem ligt, dan is hij in die opzet uitnemend geslaagd. Het was een rede met scherpte, sarcasme, waardigheid en enkele goede grapjes. Men hoeft het niet met ieder - helaas van het blad opgelezen - woord eens te zijn om te erkennen, dat deze rede allure bezat. Eén punt wil ik eruit lichten, omdat het m.i. een kernpunt is.
De leider van de oppositie merkte op, dat de sterken zich steeds op hun vrijheid, de zwakken daarentegen op hun recht beroepen. Dit klinkt goed en er wordt iets mee getroffen, maar er wordt ook iets mee vertekend. De zwakken, die de heer Burger op het oog heeft, zijn inderdaad sociaal-economisch als individuen ‘zwak’, als groep daarentegen vormen zij juist een van de sterkste machten in het politieke krachtenveld. En dat niet alleen, omdat - zoals de heer Burger eerder had opgemerkt - zij een sterker ontwikkeld solidariteitsgevoel hebben dan andere groepen, maar ook omdat zij talrijk zijn en aantal in een democratisch bestel nu eenmaal op zichzelf reeds macht betekent en omdat zij hecht georganiseerd zijn. Er mag dan een periode geweest zijn, dat men in die individuele zwakte een soort garantie voor de rechtmatigheid van het collectieve machtsgebruik meende te kunnen zien, wij weten intussen wel beter.
En dan het ‘recht’ waarop de zwakke zich zou mogen beroepen, wat is daaronder te verstaan? Het recht om zich te verzetten en door de organen van de gemeenschap beschermd te worden tegen machtsmisbruik van de economisch sterken? Ongetwijfeld. Maar ook een recht om economisch even sterk te worden als die sterken? Daarover kan men twijfelen. Wanneer iemand economisch achtergesteld is bij een ander, is dat op zichzelf niet onrechtvaardig, geen onrecht, zomin als het op zichzelf onrecht is, dat iemand van zijn physieke vrijheid beroofd is. Veel onzuiverheid van politieke wilsvorming berust op het feit, dat men van een goed gefundeerde verontwaardiging over de economische achterstelling of juist geprivilegieerdheid van bepaalde individuen overspringt op de conclusie, dat sociale en economische ongelijkheid als zodanig verwerpelijk is. Wáár is - en dat maakt, dat het ongelijk van hen die deze sprong maken altijd kleiner is dan dat van hen die alleen maar op dat ongelijk wijzen - dat ongegronde ongelijkheid dieper grieft en groter onrecht is dan gelijkheid waar gronden voor ongelijkheid zijn. De bewijslast rust op hen, die ongelijkheid bepleiten.
Tenminste, voorzover op dit gebied iets ‘bewezen’ of gerechtvaardigd kàn worden. Het schimmige rationalistische denkbeeld, dat de structuur van de maatschappij volgens een plan van de rede bepaald kan worden, waart nog steeds in het socialisme rond. Ook in het van arbeiders- tot arbeidspartij vernieuwde socialisme. In het laatste zelfs in een gevaarlijkere vorm, want het postulaat van