overhalen, maar nadat ik het hem moeizaam had voorgespeld - Ulleh, Lulah, Kakabuh - bedacht hij ineens dat hij zijn kinderen had beloofd naar de dierentuin te gaan en zijn vrouw dat hij eens voor haar zou koken. Waterzooi, daar was ze zo dol op.
Ik had gehoopt dat ze de hele dag weg zou blijven, zodat ik 's avonds tenminste thuis kon zijn. Maar tegen vijven belde ze weer op, haar donkere stem één en al kalme verwachting.
‘Hello, how are you’, informeerde ze of ze mij in maanden niet had gezien. Ik vroeg hoe of ze het in Rotterdam had gevonden. ‘Oh, very interesting, absolutely fascinating. Such a wonderful experience to see al this activity’.
Stilte. Zij wachtte, ja het moest wel weer. Ik informeerde zo neutraal mogelijk of ze zelf al plannen voor de avond had gemaakt. ‘Well, no. I should go early to bed, have a good rest after all these exciting activities, but if you...’.
Een uur later kwam ze weer uit de lift, klaar voor het feest.
Nog een volle week is zij gebleven. Het is nog gelukt afspraken te maken met de dichters R. en W., maar de resulterende gedachtenwisselingen waren zo ijl, de stiltes zo somber, dat het zinloos leek langer aan de letterkunde te trekken. Ik besloot de resterende tijd, voorzover wij niet met lange tanden onze diners zaten te verorberen, aan de schilderkunst te wijden. Inderdaad bracht het museumbezoek verbetering in de toestand, al moest het beperkt blijven door de onbruikbaarheid van haar schoentjes.
Had zij tenminste maar kunnen lopen. Zo'n dag op de Hoge Veluwe had nog best aardig kunnen worden; nu werd het weer een volslagen mislukking. Na een uur in het Kröller Müller-museum te hebben rondgekeken, moesten wij zitten. Het was toen pas half twaalf; wat zouden wij in hemelsnaam met de rest van de dag doen. Ik kon haar wel naar het hotel brengen en haar daar deponeren, maar tegen etenstijd zou ze weer opbellen. Ik raakte in een toestand die aan paniek grensde. Daar zat ze dan, haar absurde hoge schoentjes nauwelijks aan de vloer, klaar om haar priesteressepruik vol begrip te laten knikken en een van haar dromerige gemeenplaatsen te laten horen. Het weekblad was voorgoed opgeheven, mijn declaraties gingen in de honderden guldens lopen en geen avond was ik nog thuis geweest. Maar ze maakte niet de minste aanstalten de koffers te pakken en ze had het wel duidelijk weten te maken dat ze, alleen, zo somber werd. Bovendien kon zij nog wel een hele week blijven; de uitnodiging gold voor ‘one or two weeks’.
Ten einde raad stelde ik haar voor een korte wandeling te maken, een heel korte. Zonder morren stemde ze in en langzaam schreden wij over het beschaduwde pad. Het ging even heel aardig, maar na een kwartier was het weer mis. Net op dat ogenblik zag ik tegen de bosrand een grote troep herten. Tamelijk opgewonden trok ik haar aan de arm; herten zullen ze in New-York toch ook niet iedere dag zien.
‘Oh, how fascinating. Aren't they wonderful animals?’, koerde ze onverstoorbaar, terwijl ze minstens dertig graden uit de koers van mijn vinger tegen het zonlicht stond te knipperen. Toen zag ze stralend naar mij op en zei ‘You love nature, don't you?’
Op de terugrit verzamelde ik al mijn moed en zei dat ik tot mijn grote spijt de komende drie dagen overstelpt was met werkzaamheden, zodat ik moeilijk een afspraak met haar kon maken. Ze knikte en zei heel begrijpend dat ik met al die culturele uitwisselingen een druk bezet man moest zijn. Ik hield mijn hart vast toen ze de volgende middag toch weer aan de telefoon kwam, maar goddank was het ditmaal om haar aanstaande vertrek aan te kondigen.
Kort daarna kreeg ik een brief van haar uit Rome. Zij had nog eens nagedacht over alle punten waarover wij hadden gediscussieerd en zag nu verschillende schema's voor verdere wisselwerking tussen de Nederlandse litteratuur en de Amerikaanse. Zij hoopte dat haar bezoek een begin was geweest van een serie andere activiteiten en nu vroeg zij zich af of ik er iets in zou zien dat zij volgend jaar nog eens zou terugkomen, om bij voorbeeld een reeks gramofoonplaten te maken van werken van Nederlandse dichters. Zou ik het niet eens willen bespreken met de dichters R. en W., met wie wij in Amsterdam hadden zitten praten? Zij hadden zo'n fascinerende indruk op haar gemaakt en leken ook zo geïnteresseerd in gedachtenwisseling met buitenlandse collega's. Een maand daarop kwam er nog een pakket. Tien exemplaren Ulleh, Lulah, Kakabuh.