feiten die elkaar veel verder ontlopen dan door de vergelijking wordt gesuggereerd. Dat gebeurt in een zin als: ‘Zij (de tevreden Engelsen) weten misschien niet dat aan het eind van dat knusse tijdperk de Fransen Holland opslokten in 1795, met één gebaar, als zachte roomkaas’. Dat juist de hoop op een nationaal reveil, veel meer dan decadente onverschilligheid, de Hollanders van toen fransgezind maakte, wordt nergens vermeld.
Toch bedrijft Lukacs het gevaarlijke ‘vak’ van de volkerenpsychologie op de enige verteerbare manier: in de vorm van boutades, verhandelingen die door hun geestigheid weten te verdoezelen dat ze na één minuut nadenken onhoudbaar zouden blijken. Hij maakt ook vaak gebruik van het tussenwerpsel ‘of course’, die feilloze indicatie van een zwakke redenering. Maar hij doet het met veel verve, en zijn beschrijving van het comfortabele 18de-eeuwse Holland is zo verleidelijk, dat het als een schok komt wanneer men merkt dat hij dit alles toch verwerpelijk vindt. Slechts hier en daar schiet Lukacs uit zijn slof en komt de preek door de boutade heenkijken, en het is precies op die momenten dat ik hem uitgesproken ‘fout’ vind. Zo noemt hij de angry young men, dat hoogst noodzakelijke Engelse verschijnsel, een stel ‘ludicrous idiots’, een omschrijving die toch honderd maal meer opgaat voor de arrogante nulliteiten die in Engeland onder een bolhoed te vangen zijn.
In het juni-nummer van Encounter dient G.F. Hudson de heer Lukacs, op de in Engeland gebruikelijke bijzonder fraaie wijze, van repliek. Lukacs had wel verschijnselen genoteerd als de illusionistische ‘neo-Elizabethan revival’ en de bijna Frans aandoende gemelijkheid ten opzichte van landen die het beter gaat, maar volgens hem waren dat slechts bijverschijnselen. En trouwens, als Groot-Brittannië in zijn geheel gemelijk en lastig werd, zou dat een sympathieker indruk naar buiten wekken dan de houding van ‘Hollandse’ volgzaamheid die Engeland nu aanneemt ten opzichte van Amerika.
Hudson merkt terecht op dat Lukacs de laatste maanden dan wèl zijn zin heeft gekregen: extatische kreten over het westerse ‘leadership’ van Macmillan zijn in de Britse kranten niet van de lucht, evenmin als de door pure kwaadwillendheid ingegeven hatelijkheden ten opzichte van Adenauer en de Amerikaanse generaals.
‘Engeland’, schrijft Hudson, ‘hoeft geen tweede Holland te worden, als daarmee bedoeld wordt een verval tot de positie van een zwakke neutrale mogendheid die is voorbestemd om “opgeslokt” te worden in de volgende ronde van de op macht gebaseerde wereldpolitiek’. Maar Engeland kan alleen invloed blijven uitoefenen wanneer het zijn grootheidswaan laat varen, ‘als een op redelijke samenwerking uitzijnde partner in de Atlantische alliantie’.
Dat van die Atlantische samenwerking geldt natuurlijk ook, zij het op een nog bescheidener plan, voor Nederland. Maar voor ons uiteinde van Lukacs' vergelijking hebben zowel hij als Hudson weinig aandacht. De vergissing met betrekking tot Nederlands neutraliteit is wat dat betreft symptomatisch, maar niet helemaal onbegrijpelijk. Nederland vervult zijn Atlantische plichten met grote ijver, maar de brave onopvallendheid van Nederland heeft niettemin dezelfde oorzaken als de lastige opvallendheid van Engeland: het vasthouden aan een voorbije grootheid. Onze 18de-eeuwse gezapigheid heeft de imperialistische wensdroom nooit helemaal verdrongen. Men kan zelfs zeggen dat die droom sterker geworden is naarmate er minder reden voor was. We zijn nu zelfs in het stadium gekomen dat onze buitenlandse politiek beheerst wordt door één obsessie: het behoud van Nieuw-Guinea, of liever het niet ‘afstaan’ van dit gebiedsdeel aan Indonesië. Natuurlijk is de contrarancune die minister Luns heeft gesteld tegenover de rancune van president Soekarno, van persoonlijke aard, maar er wordt door de volksvertegenwoordiging te weinig tegen geprotesteerd om de indruk te kunnen wegnemen dat hier ook wel sprake is van een nationale rancune, al is deze bij de politici nog heel wat groter dan bij de rest van de bevolking.
Nederland wordt over het hoofd gezien, niet omdat het zo klein is maar omdat het grotere en dichter bij huis liggende taken verwaarloost voor een imperialistische fictie. De eindeloze vliegpartijen van de heer Luns, die het absurde doel hebben Amerika en Engeland ‘op onze hand te krijgen’ inzake Nieuw-Guinea, worden door de vaderlandse pers weliswaar trouwhartig verslagen, maar in het buitenland vallen ze kennelijk niet op, zelfs niet door hun potsierlijkheid.