| |
Prof. Geyl: een Nederlands nationalist
door H. van Galen Last
Prof. dr P. Geyl, Geschiedenis als Medespeler, Aula Boeken, Het Spectrum. f 1,90.
Karakteristiek voor prof. Geyl is het besef en de aanvaarding van de veelvormigheid van het leven, het openstaan voor de kwaliteiten van anderen, de bereidheid om zich gewonnen te geven bijna, de veelzijdigheid van belangstelling; en al die kwaliteiten zijn gekoppeld aan een helder en actief hoofd en, merkwaardig alleen op het eerste gezicht, een onmisbare lust in de polemiek. Maar al lopen, volgens zijn eigen zeggen, mensen door zijn toedoen soms ‘klappen’ op, zijn polemische driften maken prof. Geyl toch nooit tot een doorbijter, daarvoor ziet hij in de polemiek te zeer het ridderlijke toernooi, waarin het er immers ook alleen op aankwam de tegenstander uit het zadel te lichten? Het is overigens niet dat prof. Geyl een flitsende of bijzonder lichtvoetige stijl heeft; integendeel houdt men vaak het gevoel dat de man lichter, springeriger van geest is dan zijn helder, maar toch wel naar universiteitslokalen ‘ruikend’ proza.
Voor mijn gevoel zijn de kwaliteiten van prof. Geyl nooit beter tot hun recht gekomen dan in zijn laatste bundel Geschiedenis als medespeler, gedeeltelijk een samentrekking van zijn beste stukken uit eerder verschenen bundels, met daarnaast enkele nog niet eerder in het Nederlands verschenen essays. Het is de sterkste, scherpzinnigste, veelzijdigste publicatie van enige Nederlandse historicus sinds de oorlog, die ik ken. Geyl, de polemicus, ziet men hier op zijn best in zijn, uit tijdschriften of eerder gepubliceerde bundels bijeengebrachte stukken tegen Toynbee en Romein. Wat Geyl zo sterk maakt tegenover zijn tegenstanders is in de eerste plaats wel zijn scherp besef van de ongrijpbaarheid van het verleden, waarvan nooit meer dan ‘een’ beeld is te geven, dat zich nooit meer in zijn volheid en veelkantigheid laat reproduceren. Dit nihilisme heeft bij hem niet geleid tot minachting voor de historische feiten, integendeel, zijn eerbied voor de feiten lijkt er juist door versterkt: als mijn historische constructies, zo moet zijn gedachtengang zijn, nooit meer dan ruines van het verleden kunnen opleveren, dan wil ik in ieder geval dat die ruines op hechte fundamenten rusten. Geyl, de hersteller van ruines, heeft een instinctieve achterdocht tegen degenen die, als Toynbee, menen dat zij het verleden als complete paleizen kunnen opbouwen, of die, als Romein, geloven dat zij vanuit een waarheid - in dit geval nog wel die van de
| |
| |
‘ware’ tijdgeest - over het verleden, en het heden, kunnen richten. Die achterdocht scherpt zijn gevoel voor de zwakheden van een systeembouwer à la Toynbee of een waarheid-in-pachthebber à la Romein: hij ziet te goed waar hun theorieën berusten op een voorbijzien of een verkrachting van de ons overgebleven feitelijke kennis. Het kost hem geen moeite deze tegenstanders telkens en telkens weer uit het zadel te lichten. Maar er is, bij alle plezier, ook zachtmoedigheid in de manier waarop hij ze alleen maar in het zand laat vallen. Men hoeft slechts Geyl's kritiek op In de hof der historie te vergelijken met de bespreking van dat werk door H.A. Gomperts enkele jaren geleden in ‘Het Parool’, of zijn kritiek op Romein's beruchte theorie van de Europese afwijking met het stuk van J.W. Smit in P.C. - een bloemlezing uit Propria Cures. Niets van de doeltreffende spot van Smit, en niet ook die dodelijke nuchterheid waarmee Gomperts de onhoudbaarheid van Romein's ‘ware tijdgeest’-theorie blootlegt.
Geyl blijft genadig; ondanks alles steeds bereid het goede in zijn tegenstanders te zien. Soms is dat inderdaad een bewonderenswaardige eigenschap bij hem. Zo bijvoorbeeld die eerste pagina van Driemaal Romein en de geschiedenis: ik vraag mij af of er ooit een betere waardering van Romein's positieve kanten geschreven werd dan door deze tegenstander. Het is een voortreffelijke typering van al wat er bij Romein aanwezig moet zijn aan talentvolle en sympathieke mogelijkheden, met het besef dat juist die talenten en mogelijkheden ook hebben bijgedragen tot de resultaten zoals men die uit In de hof der historie en Aera van Europa vooral kent. Andere malen drijft Geyl zijn bereidheid tot het begrijpen of bewonderen van zijn tegenstanders te ver voor mijn smaak. ‘Ik bestrijd Toynbee niet omdat hij boven de begane grond der geschiedenis zweeft waar wij anderen ploeteren; het schouwspel kan mij verrukken, ook al word ik niet overtuigd. Ik bewonder de vlucht van zijn verbeelding, ik voel mij door de gloed van zijn geestdrift verwarmd, ik wil de uitingen van zijn geloof aanvaarden als een betekenisvol getuigenis in de worsteling der geesten die het cultuurleven van onze tijd vormt. Ik laat mijn waarschuwing eerst horen, wanneer het grote werk aan de lezers wordt aangediend als een wetenschappelijk verantwoord werk.’ Dit is moeilijk te verwerken retoriek, maar men kan het vóór zich zien: Geyl loopt, als een echte professor, te ploeteren op de begane grond, en daarboven zweeft zomaar Toynbee, de profeet, de dichter, en Geyl is verrukt (hoewel niet overtuigd) over de grootsheid van het schouwspel daar boven hem, maar niet zodra waagt die machtige zich even op de begane grond of hij wordt door Geyl op vakkundige wijze gescalpeerd... of neen natuurlijk, uit het zadel geworpen. Dit is veel te bescheiden, in verschillende opzichten. Ik zie Geyl niet als een ploeteraar, daarvoor lijkt hij te vlug
van begrip; en ik geloof ook niet helemaal in dat verwarmde, aanvaardende en bewonderende aardmannetje Geyl, of liever, die verwarming en bewondering lijkt hem wel erg gauw en gemakkelijk tot zijn beschikking te staan. En waarom moet Toynbee uitsluitend worden aangepakt als de man met de wetenschappelijke pretenties? Omdat Geyl zelf ‘vak’-historicus is, en de goede schoenmaker zich aan zijn leest houdt? Maar de historicus, de man die het vak van de onzekerheid bij uitstek beoefent, zoals Geyl zelf schrijft, is geen schoenmaker met een eigen leest: dat wat ‘wetenschap’ is aan de geschiedenis, is tegelijk onmisbaar en er het minst interessante bestanddeel van. Alle belangwekkende historici, Geyl zelf niet uitgezonderd, zijn belangwekkend om dat wat zij aan hun historische geschriften méér toevoegen dan alleen de geschiedenis als ‘wetenschap’. Meestal gedraagt hij er zich trouwens naar alsof hij het in dit opzicht met mij eens is: zie zijn opstellen over Ranke, Macaulay, Carlyle en Michelet. Deze historici worden wel degelijk als een geheel beschouwd, de historicus Carlyle bijvoorbeeld wordt niet losgemaakt van de mens, de filosoof en de schrijver Carlyle: er wordt hier niet plotseling eerbiedig halt gehouden voor de mens-schrijver-filosoof door een professor Geyl die met zijn hoedje in de hand stamelt dat hij wel de vrijheid heeft genomen om iets op de wetenschapsman aan te merken, maar dat hij nu heus verder niet naast de paden zal gaan lopen. Overigens moet men, gelukkig, Geyl's bescheidenheid tegenover Toynbee met een korreltje zout nemen, want bij herlezing van wat hij tegen Toynbee schreef zal hij moeilijk kunnen volhouden dat hij zich strikt bepaald heeft tot het aantonen van de losse schroeven in Toynbee's ‘wetenschappelijke’ constructies; het is ergens toch een polemiek geworden tegen de persoon van de Engelsman met zijn filosofische eigenaardigheden.
Niettemin heeft Geyl inderdaad een neiging om zich op bepaalde momenten opeens terug te trekken binnen de omheining van het ‘vak’. Soms is dat terugtrekken echt defensief van aard, zoals indertijd in zijn essay over Ter Braak, een zoveel geduchter figuur dan Toynbee. Tegenover de laatste is dat
| |
| |
terugtrekken een manier om de ander te laten ontsnappen, om hem zijn leven te sparen. Op heel bekwame manier wordt het mes in Toynbee's zwakke plekken gezet - en het blijft Geyl's verdienste dat eerder te hebben gedaan dan iemand anders - maar men blijft het gevoel houden dat hij niet diep genoeg snijdt. Ook wanneer men Toynbee niet kent zal men, denk ik, uit Geyl's kritiek het vermoeden overhouden dat bij een wat verder doorstoten ook de nu nog door Geyl bewonderde dichter en ziener Toynbee er juist niet zonder kleerscheuren zou zijn afgekomen. Ik krijg de indruk dat dit betoon van genade, behalve een oprechte zachtmoedigheid, ook een element bevat van het sparen van een ‘geachte collega’. Een collega scalpeert men niet, met een collega worden slechts ridderlijke spiegelgevechten gevoerd. Ik vind dat jammer omdat spiegelgevechten, hoe ridderlijk ook, nu eenmaal niet in overeenstemming zijn te brengen met de ernst van de inzet van wat toch een geestelijk gevecht is.
Leg ik nu een te zware nadruk op Geyl's ridderlijke kanten? Ridderlijkheid is nog altijd een mooie en jammer genoeg te zeldzame eigenschap, maar men wekt bij het beklemtonen van iemand's ridderlijkheid vandaag al gauw de schijn van hem onschadelijk te willen maken. Alsof ik Geyl een soort Cyrano de Bergerac van de geschiedenis zou vinden. Hij heeft tenslotte een tegenkant in zijn sterk rationalistische denken, maar dat hij zeer romantisch van gemoed is, is ook waar. Het is opmerkelijk met hoeveel aanstekelijk plezier hij schrijft over die romantische historici bij uitstek: Michelet, Macaulay, Carlyle. Natuurlijk, ze worden afgewezen, omdat hun historische voorstellingen nu eenmaal te strijdig zijn met de stand van de tegenwoordige historische wetenschap, met het hele geestelijke klimaat van deze tijd. En toch, hoeveel bewondering bij Geyl juist voor wat romantiek is aan hun historische visie en hun stijl, alsof hij het betreurt dat het geestelijke klimaat van vandaag ons zulk een romantiek niet meer toestaat. Dat hij toch persoonlijk met ze in botsing komt, ligt in het geval van Carlyle aan diens irrationalisme - waarbij onvermijdelijk, zou men bijna zeggen, ook Nietzsche weer op een geheel onjuiste en onbillijke manier van stal moet worden gehaald - van Michelet en Macaulay aan hun nationalisme. Nu zie ik Geyl liever als kampioen van de rede dan als bestrijder van anderman's nationalisme. De lezer van het essay Groot-Nederlandse tegenover klein-Nederlandse geschiedbeschouwing zal misschien begrijpen waarom.
Het lijkt mij niet toevallig dat Geyl dit essay in het midden van zijn boekje Geschiedenis als medespeler liet afdrukken: het verdient deze centrale plaats zonder twijfel. Het is in zekere zin het beste stuk uit de hele bundel, in ieder geval met de grootste persoonlijke inzet geschreven. Het bevat alles, maar voor mijn smaak in zowel kernachtiger als genuanceerder vorm, wat hij al vroeger over dit onderwerp te berde bracht. Als dan ook dit essay al mijn bezwaren tegen Geyl's groot-Nederlandse visie zal moeten opvangen, is dat ook als een eerbewijs op te vatten en niet als een teken van gemakzucht, want ik geloof dat Geyl's stellingen in bijvoorbeeld De Groot-Nederlandse Gedachte en Eenheid en Tweeheid in de Nederlanden heel wat kwetsbaarder zijn.
Geyl stelde al vroeg het probleem van de nationale geschiedschrijving. Bestudering van de geschiedenis van wat nu Nederland en België heet, bracht hem tot het inzicht van de willekeurigheid van de vorming van de moderne staten, en tegen de vanzelfsprekendheid waarmee die willekeur werd aanvaard, ook door historici van formaat, verzette hij zich. Men weet het: Geyl kwam in zijn jeugd in aanraking met de Vlaamse beweging, en hij ‘werd diep getroffen door de morele ernst die (hem) daar tegemoet kwam.’ Het was niet een anti-nationalist die in opstand kwam tegen de gebruikelijke geschiedschrijving van de Nederlandse staat, het was de groot-Nederlandse nationalist die daar in 1911 op een Vlaams studentencongres te Gent werd geboren en die de even talentvolle als hardnekkige bestrijder zou worden van wat hij de klein-Nederlandse geschiedbeschouwing zou noemen. Intussen is de oudere Geyl zich wat meer bewust geworden van de betrekkelijkheid van ook zijn eigen standpunt en in Geschiedenis als medespeler erkent hij nu uitdrukkelijk het bestaansrecht van andere uitgangspunten dan de zijne. Maar zijn argumenten tegen zijn voorgangers, Fruin en Pirenne vooral, zijn gehandhaafd; het is de moeite waard ze van dichterbij te bezien.
Er was sedert de zesde eeuw na Christus een Nederlands taalgebied. Dat taalgebied, dat Geyl vanaf die zesde eeuw als een ‘cultu- | |
| |
rele’ eenheid ziet, werd door wat hij de ‘catastrofe’ van de zestiende eeuw noemt, gescheiden in een protestants noord-Nederlands en een katholiek zuid-Nederlands gebied. Die scheiding is niet veroorzaakt doordat het Noorden zichzelf in het protestantisme, het Zuiden zichzelf in het katholicisme herkend zou hebben; die scheiding is in de ogen van Geyl het uitsluitende gevolg van het militaire gelijkspel tussen Spanje en Nederland, zoals die bij de vrede van Munster werd bekrachtigd. Gelijkspel, omdat Spanje niet bij machte was gebleken het handjevol calvinistische extremisten in Holland en Zeeland te onderwerpen, dat handjevol dat langzamerhand, en met de nodige terreur en dwang, slaagde in de protestantisering van het hele noorden. Omgekeerd waren de noorderlingen niet in staat de Spanjaarden uit de zuidelijke provincies te verdrijven, met als resultaat de bijna volledige uitroeiing en verdrijving van het protestantisme in die streken. Twee eeuwen later leek de eenheid van het Nederlandse cultuurgebied weer hersteld, maar men weet hoe kort dat heeft geduurd. Schuld, vindt Geyl, van de noord-nederlanders, die met hun protestantse vooroordelen niet meer in staat waren hun katholieke stamgenoten voor vol aan te zien. Schuld ook van de Fransen die het land in de jaren van republiek, consulaat en keizerrijk ijverig, en niet helemaal zonder succes blijkbaar, hadden getracht te verfransen. Maar na deze tweede scheiding ‘ontwaakt’ Vlaanderen, het herontdekt zijn stamverwantschap met de buren uit het Noorden; het Noorden aarzelt nog een tijd, maar vandaag is er dan toch niemand meer, gelukkig, die in alle ernst zal ontkennen dat Nederland en Vlaanderen één Nederlands-talig cultuurgebied vormen. Welnu, waarom dan nog de geschiedenis van Nederland geschreven (zoals Fruin) of, nog
erger, de geschiedenis van België (zoals Pirenne)? Waarom niet beter de geschiedenis van de Nederlandse stam?
Tegen zo'n geschiedschrijving bestaat op zichzelf geen overwegend bezwaar - al kan men zich zorgen maken over de inpassing van de Friezen in dit kader. Wel bezwaar heb ik tegen de nationalistische tendenties die in deze vorm van geschiedbeschouwing bij Geyl zijn te onderkennen. Want Geyl maakt zich, in omgekeerde zin, aan hetzelfde schuldig dat hij Pirenne verwijt. Zoals Pirenne de geschiedenis van Vlaanderen heeft verfranst, zo heeft hij die vernederlandst. Als Pirenne wijst op de vanouds sterke Franse invloeden in Vlaanderen; als hij wijst op het drukke verkeer tussen de Vlaamse en Waalse gewesten al in de middeleeuwen om daaruit af te leiden dat er een België bestond voor er van een Belgische staat sprake was, is Geyl verontwaardigd dat Pirenne dan helemaal voorbij ziet aan de betrekkingen die ook hebben bestaan tussen Vlaanderen en het Noorden. Dat is echter niet meer dan een rectificatie van wat ongetwijfeld een eenzijdige kijk van Pirenne was; het is geen weerlegging van die Franse invloeden en die nauwe betrekkingen tussen Vlamen en Walen. Als Colenbrander wijst op de zeer oude verschillen in de godsdienstige bewegingen, de schilderkunst en de architectuur van Vlaanderen en Holland, schrijft Geyl smalend: - ‘Wat een gemakkelijk spel, maar hoe onvruchtbaar!’ Wat niet wegneemt dat hij dertien bladzijden tevoren dit gemakkelijke, maar onvruchtbare spelletje met veel plezier heeft weten mee te spelen, zij het in tegengestelde zin door alle verschillen weg te blazen en de oude eenheid van het Nederlandse taalgebied te bewijzen door de kerken die werden gebouwd en die ‘onze steden en dorpen nog beheersen’ en door de schilderijen ‘waarin wij onszelf nog kunnen herkennen’.
Zelf geeft hij aan dat de verschillen tussen Vlaanderen en wat nu voor het gemak Nederland heet, al van heel oude oorsprong zijn, waar hij schrijft dat de Nederlandse cultuur in de middeleeuwen in Vlaanderen zetelde; hij schrijft er niet bij dat het Nederland van toen vergeleken bij Vlaanderen in elk opzicht een onderontwikkeld gebied was. Maar hun gemeenschappelijke taal dan, werpt hij tegen, alsof men in die tijd tegenover taalgenoten dezelfde gevoelens van loyaliteit had leren koesteren als vandaag in Europa met zijn overspannen bewustzijn op dit punt het geval is. Ik geloof niet eens dat bijvoorbeeld een Arnhemmer (Nederlanders bestonden tenslotte nog niet) en een Kortrijkenaar elkaar als taalgenoten zouden hebben herkend, gesteld dat zij elkaar zouden hebben verstaan. Wij hebben nu op school geleerd dat er een Nederlands taalgebied is ook in België, maar nog altijd ondergaan Nederlanders en Vlamen hun verschillen juist door die ‘gemeenschappelijke’ taal die in zoveel nuances zo weinig gemeenschappelijk blijkt te zijn, wat Geyl er ook van mag zeggen.
Geyl's vasthouden aan een Nederlands-Vlaamse eenheid brengt hem ook tot een voor hem ongewone, deterministische kijk op het verloop van de tachtigjarige oorlog.
| |
| |
Niet de overtuigingen en de moed van de Nederlanders, maar ‘de materiële factor van de rivierenloop’ hebben Nederland bepaald - alsof die materiële factor van enig belang zou zijn geweest zonder de overtuigingen en de moed van een handjevol Nederlandse rebellen. En heel boos is Geyl op Fruin die de mislukking van de Nederlands-Vlaamse vereniging bij de Pacificatie van Gent weet aan onontkoombare oorzaken als verschil in afkomst, volksaard en godsdienst. Nu geloof ik ook niet aan de onvermijdelijkheid van de scheuring na 1576. De geschiedenis had, als bepaalde omstandigheden anders hadden gewild, toen ook een andere loop kunnen nemen, een loop die Geyl minder verdrietig zou hebben gestemd. Maar dat er, behalve belangrijke economische tegenstellingen tussen Nederland en Vlaanderen, ook verschillen in afkomst en volksaard bestonden - verschillen die hun oorsprong hadden in de hogere, in nauwer contact met Frankrijk staande cultuur van Vlaanderen - die het uiteengaan van Nederland en Vlaanderen in de hand hebben gewerkt; ik geloof niet dat Geyl dit Fruin, met een onbeduidend citaatje van de Engelse historicus Maitland, heeft weten af te strijden.
En 1830? ‘Bij die gelegenheid zegevierde een nieuw en driftig Belgisch nationaal gevoel’, schrijft Geyl, ‘... en tegelijk werd Holland zelf door een golf van anti-Belgische hartstocht overspoeld. Daarbij maakten de Hollanders tussen de Nederlands-sprekende Vlamingen en de Frans-sprekende Walen geen onderscheid.’ Waarom zouden ze ook? Zij deden niet meer dan reageren op een driftig, anti-Hollands, Belgisch - het woord is er hier opeens uit bij Geyl om later weer te worden weggetoverd - nationaal gevoel dat blijkbaar door Walen èn Vlamen werd gedeeld. Geyl ontkent dit niet, maar nodigt ons uit tot begrijpen. Ook dit was allemaal de schuld van het Spaanse leger en ook een beetje van de Fransen die in Vlaanderen zo onheus waren geweest tegen de Nederlandse taal, alsof dat feit in onze ogen het samengaan van Vlamen en Walen in 1830 eigenlijk niet nog onbegrijpelijker zou kunnen maken. Neen, zegt Geyl, dat op het eerste gezicht wonderlijke samengaan werd veroorzaakt door het anti-papisme van de toenmalige Nederlanders, ook al weer een gevolg van die zestiende eeuwse ‘catastrofe’. Door deze erkenning dat een samenleving andere, in dit geval religieuze, banden zwaarder kan laten wegen dan de taalverwantschap, heeft Geyl stilzwijgend de relativiteit van zijn eigen geschiedbeschouwing gedemonstreerd, die geschiedbeschouwing die volgens eigen zeggen op ‘het objectieve feit’ van het Nederlandse taalgebied ‘gegrond staat’ en daardoor zo ‘essentiëel’ verschillend zou zijn van de geschiedbeschouwing van een Pirenne die uitging van een ‘eigentijdse’ conceptie als de staat België.
Dat collectieve saamhorigheidsgevoelens op zeer uiteenlopende manieren kunnen ontstaan, is iets waar Geyl, die ten opzichte van de veelkantigheid van andere levensverschijnselen zo aanvaardend is, zich maar moeilijk bij neer lijkt te kunnen leggen. In het spoor van de romantiek kent hij hierbij een overdreven belang toe aan de taalfactor: zijn uitgangspunt is dan ook niet minder ‘eigentijds’ dan die, eveneens uit de romantiek daterende, Belgische staat van Pirenne die hem zo op de zenuwen werkt.
Het lijkt er trouwens op alsof, met de nieuwe Aziatische en Afrikaanse nationalismen, de taal bij de vorming van ‘nationale’ staten steeds minder gewicht in de schaal gaat leggen. Men wordt, op dit punt in ieder geval, steeds ‘zwitserser’ vandaag. Ik kan mij nog de vrolijkheid van de Indonesiër herinneren die zo'n goed onthaal had gevonden bij de Friese nationalisten: ‘Heel lieve mensen, maar ze zagen mij geloof ik voor een bondgenoot aan, terwijl ik ze tenslotte de ergste reactionairen vind. Het zou een mooie boel worden bij ons’, zei hij, het was jaren geleden, ‘als we iedereen die een eigen taaltje sprak maar zijn eigen nationalisme zouden gunnen. Het zou precies zijn wat Van Mook zou willen en hij denkt misschien ook nog dat die versplintering het onvermijdelijke resultaat van onze onafhankelijkheid zou zijn. Nu zijn er zeker krachten in die richting werkzaam, maar dat zijn voorwereldlijke krachten en winnen doen zij het vast niet. Wij, met al onze talen, weten beter dan jullie dat het resultaat zou zijn dat de wereld zou verpulveren in een eindeloos aantal Andorra'tjes. Als er één punt is waarop jullie “achter” zijn bij ons vergeleken, dan is het dat jullie nog zo vasthouden aan jullie ver-andorrisering. Nu ik er aan denk, ben ik eigenlijk wel vóór het Fries, maar op voorwaarde dat het Fries de Bahasa Europa wordt, de Europese eenheidstaal. Daarnaast mogen Hollanders, Fransen, Italianen en Denen dan nog voorlopig hun eigen streektaal houden, zoals bij ons het Javaans en het Soendanees nog wel enige tijd zullen blijven bestaan’.
|
|