Ik heb met plezier de roman van Christine Rochefort gelezen, Le Repos du Guerrier, van het nette meisje dat haar verloofde vergeet voor een leegloper die zij van een zelfmoordpoging redt, en die dan een onvermoeibare bedgenoot blijkt, maar onverschillig, overtuigd dat niets iets waard is; zij vergeet haar leven voor hem, en hij ligt de hele dag te drinken en detective-romans te lezen van haar geld, totdat hij aan het eind tot inkeer komt en besluit zich als klein baasje te vestigen. Jean d'Ormesson schreef in Arts dat hij verbaasd was dat de lusten van een alcoholicus zo fris bleven. Hij had altijd gedacht dat die twee dingen elkaar in de weg zaten, en wie dacht het niet; maar Christiane Rochefort heeft de leegloper ontworpen als een bovenmenselijk wezen, excessief in de beoefening van al zijn slechte eigenschappen. Een mooi stukje disintegratie van de persoonlijkheid in de roman, moeilijk te verbeteren door afgemeten personages op ware grootte.
Onder het lezen werd ik, niet voor de eerste keer, verrast door een element van macchiavellisme in mijn reactie. Laat zij haar ouders verdrieten en haar studie verwaarlozen, mompelde het in mij; laat zij haar woning verslonzen, haar gezondheid vergooien, haar vrienden verraden, maar laat zij tenminste op de dubbeltjes passen, want die komen niet terug. Helaas, zij smijt met geld, totdat het bijna helemaal op is.
Je zou daaruit af kunnen leiden dat ik teveel belang hecht aan geld, maar beter het tegenovergestelde: al de andere rampen leveren ervaringen op die misschien nog wat waard zijn, maar het verlies van geld is alleen een vervelend hard feit. In beide gevallen ben ik het er tenslotte mee oneens, met die onderscheiding tussen geld als hèt ding en de rest als belangrijke dingen. Zij zijn wel te benijden, die zich kunnen overtuigen dat zij alleen hoeven te uiten wat uit hun hart opwelt. Ikzelf heb mij allang aangewend om de voortbrengselen van mijn hart met een onverschillig ‘Zo’ te begroeten bij hun verschijning aan de oppervlakte. Een enkele keer vallen zij mee.
Postzegels ter waarde van zeven shillings en tuppence plakkende op een pakje met twee boeken voor Holland, zei ik tegen de lokettist in het postkantoor ‘Daar moest toch een speciaal tarief voor zijn’, in aansluiting op een heel gesprek dat wij al gehad hadden over verzending als brief of als pakje. ‘Dat is er ook’, zei hij, en ik ‘Maar had dat dan gezegd!’ en hij: ‘Maar dan moet het open zijn, niet dichtgeplakt’, en ik ‘Nou dan had ik het opgengemaakt’, maar intussen had hij het pakje al van mij teruggenomen en zijn nagel onder de postzegel van vijf shilling geschoven, die hij vervolgens langzaam lostrok, een klef lapje met iets van het pakpapier eraan. Ook een van de twee shillings en de tuppence kwamen omhoog, en de lokettist verzekerde mij dat het niet erg was, hij kon ze goed gebruiken voor telegrammen, en als ik een stukje touw nodig had, wacht maar, dat had hij ook, daar was het.
Zulke ervaringen zijn hier niet eens ongewoon, vandaar dat ik vaak in het zonnigste humeur winkels en kantoren verlaat. In Holland zou het denk ik zover niet gekomen zijn: ik was naar huis gestuurd met een berustende blik die betekende ‘Kom maar terug als je je spullen in orde hebt’. In Frankrijk zou het op dezelfde manier gegaan zijn tot en met ‘Maar had dat dan gezegd’, waarna de lokettist: ‘O meneer denkt dat wij hier niets anders te doen hebben... U komt hier met een pakje, u vraagt mij wat moet daar op, ik zeg u zoveel... Ziet u niet dat er mensen staan te wachten... Voor informatie wende men zich...’ Er was dan altijd een mogelijkheid dat hij, zo redenerende, toch ook die postzegels was gaan lostrekken, met daarbij ‘Wat moet ik daar nu mee doen! ... Zo kan ik ze toch niet gebruiken.. Postzegels zijn waardepapieren!’, totdat ik tenslotte gezegd zou hebben ‘Dank u zeer. U bent zeer vriendelijk’, en hij ‘Ah! Ah! Ah!’