erkend en genoemd, maar niet om straks de gebreken te verzwijgen. Het is eigenlijk beschamend voor de Nederlandse kritiek en genant voor Dinaux-zelf als men hem - en vooral in de periodieken waarin hij zelf schrijft - hoort prijzen in een terminologie die bol staat. Het verst is hierin wel Greshoff gegaan, die in een lyrisch gestemd, maar kritisch ontoerekenbaar artikel (zonder blikken of blozen) schrijft, dat hij maar drie critici kan noemen die ‘eenzelfde ingeschapen aanleg en liefde bezitten voor de kritiek als levens- en kunstvorm’ en dan met inachtneming van de titulatuur, Dr Menno ter Braak, Dr Victor van Vriesland en... C.J.E. Dinaux noemt.
Ik vraag me af waar we aan toe zijn als hiermee (en die conclusie trekt men toch!) een bundel als Gegist Bestek boven Lier en Lancet of De Poolse Ruiter van Vestdijk of boven Jagen om te leven van Gomperts wordt gesteld? En hoe oordeelt Greshoff verder, als wij andere critici, die hun kritieken niet bundelden, met Dinaux vergelijken? Is de laatste te prefereren boven Adriaan Morriën, Elisabeth de Roos of Jacques den Haan? Wat is dit? Een devaluatie van normen? Een al te grote welwillendheid of vriendelijkheid? En indirecte vorm van introspectie, of eenvoudig een op hol slaan?
Men kan met Greshoff Dinaux' veelzijdigheid prijzen, zijn bezonnenheid, en desnoods zijn ‘diepe, warme menselijkheid’, maar op een bepaald niveau funktionerende - op het niveau van Dinaux - tonen ze onmiddellijk hun keerzijde: een onmacht om differentiaties aan te brengen. Men moet eens nalezen wat Dinaux over zeer verschillende figuren, van zeer diverse pluimage zegt: over Couperus en Johan van der Woude, over Nijhoff en Hoornik, over Bertus Aafjes of Hermans. Hij praat over hen allen op bijna dezelfde toonhoogte (en die toon is hoog!) en spreekt zich bijna nooit afdoende uit, tenzij in bewondering, maar deze bewondering is helaas gelijkelijk over alle figuren uitgestrooid. Daardoor gaat het verschil in kwaliteit verloren tussen Couperus en Van der Woude, tussen Nijhoff en Hoornik, tussen Aafjes en Hermans en begaat Dinaux onbillijkheden die hij juist zo angstvallig had willen vermijden.
Het is waar, dat Dinaux - zoals Greshoff in Het Vaderland zegt - een ‘goed kenner’ van onze letterkunde is, maar het is niet waar, dat Dinaux een ‘goed rechter’ is. Een rechter spreekt een oordeel uit, Dinaux onthoudt zich al te vaak van een oordeel en zoekt zijn kracht in lange omschrijvingen, parafrazen en citaten. Hij is zo bang om bevooroordeeld te zijn, dat hij in verschillende gevallen liever niets zegt, om dan nog maar eens te zeggen wat de schrijver al gezegd geeft. In zijn inleiding verklaart Dinaux dat hij zich bij het schrijven van elk van zijn kronieken ‘ten nauwste betrokken voelde’ en dat hij altijd getracht heeft in het werk allereerst de mens te ontmoeten. Het is mij niet helemaal duidelijk wat hij hier precies mee bedoelt. Vermoedelijk stelt hij een persoonlijke verhouding tot de mens en de kunstenaar voor zich zelf voorop, maar dan vragen we ons toch af hoe deze mogelijk is zonder een duidelijke voorkeur kenbaar te maken en een keuze te doen. Nu blijven we in het onzekere over de onderlinge waardeverhoudingen.
Als Dinaux verklaart, dat hij van de litteratuur houdt en in de litteratuur gelooft als een cultuurvormende kracht, dan spreekt hij met alle recht en in alle oprechtheid. Hij is zelfs iemand die de litteratuur niet anders kan benaderen dan in termen van de litteratuur afgeleid. Daardoor ontstaat onvermijdelijk een terminologie, die, verder ontwikkeld, op haar beurt een eigen leven gaat leiden en zelf pretenties van litteratuur krijgt. Men kan elke willekeurige bladzijde opslaan om zich daarvan te overtuigen. Op blz. 100 over Marsman: ‘Veel heeft de tijd achterhaald, onttroond, ontheiligd, teniet gedaan. Veel is verbleekt, verminkt tot onherkenbaarwordens toe. Marsman bleef. Waar hij was weerlichtte het in de nacht, want nacht en dood en lichtschicht waren een wezenlijk bestanddeel van zijn dichterschap’. Op blz. 228 over Dubois: ‘Steeds weer weet de werkelijkheid de droom te achterhalen, breekt “de draad van Ariadne” en wat er van rest, is herinnering, het goud van een geweken ster en steeds weer zal de dichter die herinnering aanblazen tot een vlam van verlangen, zal hij haar ster zoeken in het holst van de nacht’. Men hoort het zelf. En zo gaat het door, bladzijde na bladzijde, regel na regel. Het lezen van de ‘essays’ van Dinaux is eigenlijk een doodvermoeiende bezigheid.
Als Greshoff zegt, dat Dinaux ‘alle uiterlijke woordenpraal schuwt en zonder omwegen tot de kern van zijn onderwerp doordringt’ dan wrijft men zich toch wel even de ogen uit. Dinaux is op en top een litterator, die zich van alle rhetorische figuren bedient als de herhaling, de symmetrie, het parallellisme, de climax enz. om zijn doel te bereiken: de suggestie van de litteratuur als een hogere aangelegenheid - die voor ons helaas al teveel in de nevelen blijft.