gentie die karakteristiek is voor haar kritisch werk, maakt haar zinnen soms niet gemakkelijker te lezen op het eerste gezicht, alsof onze grammatica en zinsbouw te onbeholpen instrumenten zijn om de vertakkingen en schakeringen van haar intuïtieve intelligentie in dikwijls één zin te kunnen opvangen. (Men zou haar subtiel willen noemen, als wij sinds Paul Valéry niet wisten hoe ridicuul het werkelijk subtiele geesten voorkomt om daarvoor te moeten doorgaan.) In dit stuk tegen Guillemin echter geen ‘moeilijke’ zinnen, maar een volgehouden vaart.
Elisabeth de Roos is niet verontwaardigd omdat Constant, voor wie zij grote bewondering heeft, is aangevallen; niet omdat Guillemin in zijn privé-leven heeft ‘gewroet’. Alleen om de manier waarop hij dat heeft gedaan. Zij begint zelfs met tot nader order aan te nemen dat alle bezwarende feiten die G. heeft opgediept, feitelijk juist zijn (inmiddels heeft Jean Bloch-Michel in ‘Preuves’ aangetoond dat in tenminste één geval Guillemin niet is teruggeschrokken voor het onmiskenbaar vervalsen van een citaat). Zij erkent dat Guillemin het bestrijden waard is omdat door zijn vondsten inderdaad het portret van Constant zou moeten worden veranderd. Guillemin krijgt dus alles wat hem maar zou kunnen toekomen, zonder mokken, in een soort ongeduldige royaliteit (ik zou hem veel minder hebben toegestaan, denk ik, niet omdat ik in de mooie ziel van de mensen geloof, maar wel omdat ik op grond van alles wat ik van hem ken, overtuigd ben van zijn onvervalste rattenzieltje).
Maar dan, eerst laat zij zien dat hij als wetenschapsman, als historicus nog tamelijk ongewassen achter de oren is: hij brengt zijn citaten niet terug in hun context, hij onderzoekt zelfs niet of er een verband zou kunnen zijn tussen het niet zo kieskeurige publieke optreden van Constant in de jaren 1795-1799 en de geest van de tijd, terwijl toch die jaartallen iedere amateur op het eerste gezicht het nodige zouden moeten zeggen.
Daarna wijst zij er op dat Guillemin al vanaf zijn eerste hoofdstuk begint te jouwen, ‘niet tegen de litteratoren die een onvoldoende gedocumenteerde Constant-legende zouden hebben geschapen, maar tegen het onderwerp van zijn studie, Constant zelf. Hij gaat met andere woorden niet uit van een hypothese maar van een conclusie’. Men is als toeschouwer na deze laatste zin al geneigd te geloven dat verder commentaar overbodig is, maar Elisabeth de Roos erkent dat dat nog zijn goed recht zou zijn als men hem kon zien als een litterair polemist met historische wapens. Dat hij alle kwaliteiten daartoe mist, behalve zijn speurdersijver, wordt vervolgens aangetoond. In de eerste plaats wel omdat hij ieder psychologisch inzicht mist dat nodig is om zulke documenten als brieven te kunnen beoordelen. Guillemin heeft geen gevoel voor ‘de betrekkelijkheid van menselijke communicatie’; hij lijdt aan die neiging om elk nagelaten woord van een historische figuur eenvoudig voor ‘waar’ te houden, als iets waarop men hem voor altijd kan vastnagelen, zonder enig besef voor de omstandigheden waaronder iets gezegd of gedaan is, en blind voor de mogelijkheden die mensen nu eenmaal hebben om te veranderen, van smaak, van opinies, van karakter. (Ik vind het op zichzelf al absurd om vier jaren uit een mensenleven te hakken om daarop een heel leven te willen beoordelen, en het lijkt mij in ieder geval van de katholiek die Guillemin is al bijzonder onchristelijk). ‘Of men aan zijn tante schrijft of aan zijn maitresse, het is hem enerlei,’ schrijft Elisabeth de Roos, ‘en klopt dat onderling niet, dan is daarmee bewezen dat de briefschrijver een bedrieger of minstens een huichelaar is.’
Haar conclusie is dodelijk voor de geleerde speurder-naar-de-waarheid waarvoor Guillemin zichzelf houdt: hij is niet eens aan zijn eigenlijke taak toegekomen, want gegeven de opbrengsten van zijn onderzoekingen had hij moeten nagaan hoe deze persoonlijke feiten uit het leven van Constant zich verhouden tot het litteraire genie van de schrijver van Adolphe en Cécile, en het is weer tekenend voor haar superioriteit over Guillemin dat zij tegenover zijn ‘gewichtige’ feiten ook omtrent de ‘streber’ Constant, op de andere kant van de weegschaal maar één tussen haakjes geplaatst zinnetje legt, waarin zij er aan herinnert dat Constant Cécile heeft geschreven zonder enige hoop op roem. Het is een meesterlijke vondst, met een maximum aan bescheidenheid gelanceerd. Meer is inderdaad niet nodig om ons er aan te herinneren, als dat nog nodig mocht zijn, dat er inderdaad ook een andere Constant is geweest, van wie de Guillemins wel nooit enige notie zullen hebben.
Men zou willen dat dit stuk van Elisabeth de Roos de cathechismus werd van iedereen die zich bezighoudt met literair-historische naspeuringen.