of history itself.’ Zo'n zin palmt mij geheel in: een voortreffelijke gedachte, concies geformuleerd, zonder mooipraterij. Iets verderop een ander oordeel over de geschiedenis, met dezelfde directheid gesteld: ‘Whatever may be the nature of history “as it actually happened”, statements about history can only be logical - otherwise they would be incomprehensible.’
Hughes houdt zich bezig met ideeëngeschiedenis. Wat hij daarover zegt, boezemt meteen vertrouwen in: ‘In intellectual history a work that purports to be definitive is an obvious absurdity’. Ook zijn aankondiging dat hij zich zal beperken tot de ‘higher levels of thought’ wekt goede verwachtingen: geen gepietepeuter over onbeduidende tweederangsfiguren met moeilijk te onthouden namen, maar een duidelijke demarcatie tussen hoog en laag en het voornemen daar boven te blijven. Het hoge niveau, dat zijn de ‘clear and significant statements’, in tegenstelling tot de ‘popular effusions in the nature of slogans.’
Na deze beginselverklaring ontvouwt Hughes zijn concrete programma. Hij zal het hebben over de ‘higher levels of thought’ in Frankrijk, Duitsland en Italië tussen 1890 en 1930. Hughes verklaart deze ietwat merkwaardige omgrenzing met de stelling die hij in zijn boek zal uitwerken: hier ontstond in deze periode een ‘bewustwording van het bewustzijn’, en daarmee een volledige vernieuwing van oude inzichten en waarden.
Het meest spectaculair voltrekt zich deze verandering in het werk van Freud, ‘the towering figure of the era’. ‘Just behind him in importance comes Max Weber’. En verder behandelt Hughes dan nog: Croce, Durkheim, Pareto, Bergson, Sorel, Jung, Mosca, Michels, Meinecke, Troeltsch, Péguy, Benda, Alain, Dilthey, Gramsci, Spengler, Wittgenstein, Mannheim, Alain-Fournier, Gide, Proust, Thomas Mann, Hermann Hesse en Pirandello.
Toen ik deze annonce opgenomen en verwerkt had, stond ik niet meer zo onbevangen tegenover Hughes en zijn ‘higher levels of thought’. Over Gramsci kon ik niet oordelen, maar Jung, Péguy, Alain..., nee. Toch moest ik erkennen: al deze auteurs (Benda uitgezonderd) hebben dit gemeen: zij ervaren niet meer ‘naief’, zij hebben de ervaring zelf onderzocht en ontdekt dat die door meer bepaald wordt dan alleen de klassieke Kantiaanse categorieën.
Maar Marx dan? Met Marx is rekening gehouden; die was nog wel naief - pas Sorel, die Marx weer op zijn kop zette, was niet naief. En Nietzsche? Nietzsche's invloed begon pas na 1890, en ook daar is weinig tegen in te brengen. Baudelaire, Poe, Kierkegaard, Dostojevski, Benjamin Constant? Misschien, maar zij gaven niet zozeer de toon aan, en bovendien zij waren voornamelijk literaire figuren, en de literatuur vaart bij Hughes in het kielzog van het hogere denken.
Zo sloeg mijn enthousiasme om in wrevel. Ik kwam zinnen tegen als: ‘To a German, an idealistic philosophy was a kind of second nature’.
Of (in afsluiting van het hoofdstuk over Wittgenstein): ‘for another two decades Europa was to be without a philosophy that could speak to the ordinary citizen about problems close to his most pressing concerns’. Mijn ergernis kreeg vaste grond toen ik op een historische onjuistheid stootte, in een algemeenheid meegespoeld: ‘It had been to escape the pressures of organized opinion that Nietzsche, and after him Hermann Hesse, had fled to Switzerland, and it was in the form of an escape - whether as exile or as an inner withdrawal - that the German intellectual's reaction to Nazism most commonly expressed itself’. Maar Nietzsche ging naar Zwitserland om andere redenen: eerst om een professoraat, later om zijn gezondheid.
Mijn vertrouwen in Hughes ontzonk mij volledig. Een vreselijke gedachte besloop mij: wat Hughes hier gedaan heeft, is bewijzen dat het mogelijk is Marx, Nietzsche, Freud, Durkheim, Jung, Péguy, Wittgenstein, Mannheim, Gide en Proust te bestuderen, en niet gek te worden, wat toch eigenlijk zou moeten, als je ze allen ernstig neemt.
Vanuit dit absolute dieptepunt bouwde ik mijn waardering voor Hughes weer op. Ja, er is hier inderdaad iets vreselijks aan de hand, iets beklemmend lugubers: tientallen grote geesten, die zichzelf afmatten aan hun zekerheden na onzekerheden, die een leven wijden aan woorden, en tot totaal verschillende uitkomsten komen. Sommige gingen eraan kapot, andere vierden triomfen dankzij hun gedachten. Een bruisende briesende heksenketel van waan en waarheid hebben zij ons nagelaten. Maar Hughes