gen. Dat levert niet zoveel moeilijkheden op wanneer hij een zwakke tegenstander heeft. Dan biedt het verweerschrift zelfs vaak de gelegenheid de eigen waarheden nog strakker en overtuigender te formuleren dan de eerste keer. Maar wanneer voor het standpunt van de criticus voldoende te zeggen valt, is het niet eenvoudig om uit te maken welke methode de meest effectieve is.
Een goed voorbeeld van deze moeilijkheid - en ook van een over het algemeen gelukkig uitgevallen vorm van verweer - is te vinden in het mei-nummer van Encounter. In het stuk ‘On translating “Zhivago”’ verdedigt Manya Harari, die de vertaling van de Engelse uitgave van het boek gemaakt heeft, zich tegen aanmerkingen van Edmund Wilson. Uit de vele passages van ‘Dr Zhivago’ die zij (hij?) aanhaalt blijkt dat soms de vertaling die Wilson had voorgesteld dichter bij het origineel stond, en soms de hare. Zij verdeelt de buit van het gelijk, en zij doet dat op een zakelijke, overtuigend uitziende manier.
Na een lange lijst voorbeelden te hebben besproken, komt zij tot de conclusie dat, bij een tekst van 200.000 woorden, ‘both translators and critics are bound to make some slips’, en dat ‘the real argument is not, in fact, about such slips’. Waar het dan wel om gaat is volgens haar de vraag hoe de vertaler in het algemeen zijn werk benadert, of hij zich er op toelegt ‘to transliterate into as good English as one is capable of writing, or to try, at the same time, to keep the tone of the original’. Met dat ‘at the same time’ bederft zij haar zaak even, want iedere vertaler, ook Wilson, zal, zolang dat erbij staat, natuurlijk de tweede manier kiezen zonder daarmee de eerste te hoeven verloochenen. Maar in de twee laatste zinnen van haar stuk maakt zij het onderscheid duidelijker: ‘In our translation we were influenced by Pasternak's insistence (in his essay on Shakespeare and in his Autobiography’) on the need to keep the tone and to write “in a natural and lively way”. Mr Wilson's suggested versions imply a basically different approach’.
Bij het opsommen van de voorbeelden en het vergelijken van de versies heeft zij zich met zorg beperkt tot de vraag welke vertaling het Russisch het beste weergaf. Soms geeft zij zichzelf een onvoldoende, soms aan Wilson. Maar met deze zinnen haalt zij twee andere criteria naar voren, namelijk: wie benadert de toon van het boek het beste, en wie schrijft het meest leesbare Engels. Zij hoeft daarna niets prijzends meer over zichzelf te zeggen - wat van het schrijven van een antwoord op een critiek een ondankbaar werk maakt -, omdat zij tevoren al het materiaal heeft klaargelegd op grond waarvan de lezer zelf kan oordelen. De laatste zin wijst terug naar de rest van het stuk, en maakt die rest veel minder kalm en vriendelijk dan hij er eerst uitzag. Bij het overlezen blijkt ook, dat zij in het begin, in een onschuldig uitziend verband, geschreven heeft dat de stijl van Pasternak op de lezer van de Russische tekst de indruk maakt ‘fluent, natural, colloquial, conversational’ te zijn. Daarmee is dus aangegeven wat de toon is van het boek. Toen ik daarna de vertalingen vergeleek, merkte ik dat inderdaad bij vrijwel ieder voorbeeld haar versie beter voldoet dan die van Wilson. Maar ook afgezien van de vraag wie tenslotte gelijk heeft is haar manier van repliceren bewonderenswaardig.