genoeg voor zijn Hollandse gasten en nù zou hij ons eens wat laten zien.
‘Doet U dan toch wat’, fluisterde P. in het begin nog.
Maar wat moesten wij doen. Ik was ervan overtuigd dat wij met een uiterst gevaarlijk gastheer te doen hadden; iedere poging om aan zijn attenties te ontsnappen zou hem zeker in een verschrikkelijke razernij hebben ontstoken.
‘Maar kunnen wij dan niet de politie aanschieten’, hijgde P. ‘Het kan zo toch niet verder. Ik moet toch aan mijn naam denken’.
Het sloeg twee uur, drie uur en nog steeds gingen wij rond. Ik had er geen idee van dat in zoveel gaten van de nacht precies hetzelfde amusement kleefde, traag, rokerig en vettig; een eindeloos bezweringsritueel, even onwrikbaar als de verveling zelf. Het kwam allemaal precies op hetzelfde neer, of er nu rood, geel, groen of paars licht was, blonde, bruine, gele of zwarte nachtbrakers, als mannen verklede vrouwen of als vrouw verklede mannen, een tangoband, een rumbaband, een bebopband of een hoempaband.
Dr P. en ik raakten te afgemat om nog van gedachten te wisselen; met onze gastheer hadden wij eigenlijk nooit conversatie gehad. Om nog iets op gang te houden riep ik nu en dan Hurra naar hem, of lang leve Europa en dan keek hij weer tevreden. Misschien hadden wij toen wel kunnen ontsnappen, maar ik had er geen flauw benul van waar wij zaten. Bovendien was er een heftig onweer opgestoken, zodat ik geen zin had de taxi kwijt te raken.
Steeds langer werden de ritten. De regen trommelde op het dak van de auto, gutste langs de ramen en de taximeter tikte door, als een tijdbom. Honderd twintig mark. Geen sterveling was er meer te zien op de glimmende straten.
Tenslotte moesten wij in de buitenwijken terecht zijn gekomen. De gelegenheden werden stiller en kaler, gewone café's eindelijk. Ruzie werd er niet meer gemaakt, maar na vijf of tien minuten stapten wij toch weer op; uit een oude gewoonte.
Tegen zessen begon het werkelijk licht te worden. Hier en daar scharrelden arbeiders met hun broodzakje door de regen. Wij zagen een autobus. Maar toen ik de deur opentrok van een feestlokaal, dat aan de buitenkant was versierd met verfletst neonlicht, moest ik tot mijn wanhoop constateren dat de nacht nog steeds niet was afgelopen. Het begon een chronische ziekte te worden. Duizend Tyrolers woedden, klatsten en stampten er rond of zij zojuist waren begonnen. Een kolossale rose wijfjeskabouter, met moeite in haar groene bospakje gekramd, maakte zich uit de menigte los om mij te gaan overmeesteren, maar met mijn laatste krachten wist ik haar van het lijf te houden en naar de taxi te ontsnappen.
Tenslotte kwam er dan toch nog een eind aan. In de Galoppdiele, een inrichting waar de tafeltjes om een piste van zaagsel en stro heen stonden en waar twee slapeloze rijpaarden star de ogen op hun hoeven gericht hielden. Dr. P. viel er dadelijk weer in slaap en onze gastheer verdween naar achteren. Ik bood ieder van de paarden een suikerklontje aan, maar zij weigerden. Aan de muur, boven hun voederbak, hing een kaartje: Tritt 20 pfg, Galopp, 50 pfg. Reiten auf eigener Risiko. Na verloop van tijd kwam een oudere heer de piste overgestoken. Hij was gekleed in een rijkostuum en droeg een zweep met zilveren knop, een dunne snor en een monocle.
‘Von Siversky’, stelde hij zich voor. ‘Uw vriend is in de W.C. bezweken. Zoudt U zo vriendelijk willen zijn hem weg te halen en mee te nemen?’.
Geheel naar waarheid antwoordde ik dat het mijn vriend niet was. Ik ried hem aan de man in zijn roes te laten. Von Siversky keek mij een ogenblik besluiteloos aan, haalde toen de schouders op en verdween, na met zijn zweep een tik op zijn rijlaars te hebben gegeven. Ik begreep dat wij vrij waren. Ik gaf dr P. een por. Met een onaangename blik kwam hij tot de werkelijkheid. Buiten zat de chauffeur van onze taxi te slapen over het stuur. Het regende uit vuile donderwolken.
Tot mijn spijt behoor ik niet tot de sterken die na een uur slapen en een bad het lot weer stevig in handen nemen. Daarom had ik misschien beter mijn bezoek aan de oostelijke helft van de stad kunnen uitstellen. In de toestand waarin ik toen verkeerde zou ieder regime dat klaar staat mij van mijn kwellende twijfels te ontheffen, een uitkomst zijn.
‘Die Berliner luft regt an’, had een van de honderden meisjes die ik vannacht had gezien, mij ingefluisterd. Nu, dat was voor mij niet weggelegd. Met een tierende hoofdpijn en een ziel vol gaten en vlekken had ik door de warme, jachtende straten van het westen gedoold. Zo moet Otto John zich hebben gevoeld, dacht ik ongerust toen ik