heden waarmee een honderdjarige neutraliteit hen niet had uitgerust.
Het is de vraag of het republikeins voorgeslacht, dat 's lands buitenlandse politiek uitmaakte toen Nederland zeker niet neutraal was, de natie tradities heeft meegegeven die later, in de periode van neutraliteit, zijn vergeten. In ieder geval had het oog voor de nauwe samenhang tussen politiek en commercie, al verleende het 't primaat aan de laatste. Maar in de periode die erop volgde, raakte de natie geheel eraan ontwend de traditionele instrumenten van de buitenlandse politiek - de gewapende macht, de geografisch-strategische ligging en de financieel-economische positie - als zodanig te erkennen en te hanteren. In een tijdperk waarin onthouding als de hoogste deugd gold, waren deze departementen nagenoeg hermetisch van elkaar gescheiden. Wie geen actieve buitenlandse politiek voert, ziet deze gegevens niet als troeven, die 's lands politieke positie kunnen versterken, maar ten hoogste als waarborgen tegen een verzwakking van die positie.
Niet dat er geen belangstelling in Nederland bestond voor internationale vraagstukken. Die was er wel, getuige alleen al het aantal dagbladen dat zich met deze vraagstukken bezighield. Maar het was een academische belangstelling. Nooit stelde men zich de vraag: wat betekent deze of gene ontwikkeling voor de buitenlandse politiek van ons land? Het verste dat men durfde gaan, was te opteren voor de internationale rechtsorde, belichaamd in de Volkenbond. Begrijpelijk, want vooral de kleinen hebben belang bij een stelsel van regels waardoor de groten gebonden zijn. Maar deze keuze stijfde Nederland intussen in een legalistische kijk op de internationale zaken, waartoe het toch al, krachtens zijn calvinistische erfenis, geneigd was.
Deze ongewendheid in het voeren van een actieve buitenlandse politiek heeft ons voor de eerste maal dwars gezeten, toen het nationalisme in Indonesië ons plotseling overviel. Om te beginnen, wilden wij deze kwestie helemaal niet als een internationale kwestie erkennen. De soevereiniteit over Indonesië was rechtens ons, dus onze politiek ten aanzien van Indonesië was, zo meenden wij, helemaal geen buitenlandse politiek. Dit legalistisch standpunt vond sterke steun bij het naoorlogse nationalisme van ons volk, dat, zojuist bevrijd van vijf jaren nationale vernedering, niet voor de tweede maal zo'n vernedering - nu in zijn koloniaal rijk - wilde ondergaan.
Helaas: of iets een internationale dan wel een nationale aangelegenheid is, wordt niet uitgemaakt door juridische argumenten. Zodra de buitenwereld zich - te recht of ten onrechte - met een kwestie gaat bemoeien, is zij de facto een internationale kwestie geworden. Dit feit nu weigerden wij te erkennen. Wij bleven zo lang mogelijk op het standpunt staan dat, omdat wij wettig soeverein in Indonesië waren, wij het recht, ja de plicht hadden om daar orde en rust te herstellen alvorens een beslissing te nemen omtrent de staatkundige toekomst van dat land. Het was een recht en een plicht die ons alleen toekwamen.
Niet alleen de kolonialen dachten er zo over. Ook zij die het zelfbestemmingsrecht van het Indonesische volk ten volle erkenden, waren ervan overtuigd dat alleen Nederland - en niemand anders - de zedelijke taak had (en dat alleen Nederland die zedelijke taak kon volbrengen) om dit volk op te voeden tot deze bestemming. Daar had dus de buitenwereld niets mee te maken.
Ongetwijfeld hadden zij zowel formeel als moreel gelijk, maar een van de eerste lessen van de internationale staatkunde is dat het in de internationale politiek niet aankomt op gelijk hebben, maar op gelijk krijgen. Hoezeer Nederland ook gelijk had, de wereld gaf ons geen gelijk. Zij erkende - met veel grotere zin voor de realiteit dan wij konden opbrengen - de onvermijdelijkheid en onweerstaanbaarheid van de stroming ten gunste van zelfstandigheid die door Azië voer en zij weigerde om zich bij voorbaat ongeliefd te maken bij die partij in het conflict waarvan zij de overwinning als onvermijdelijk beschouwde: Indonesië.
Nu moet gezegd worden dat Nederland, toen het verrast werd door de crisis in Indonesië, over geen enkele troef beschikte om aan zijn politiek kracht bij te zetten. Ons land was verzwakt en verarmd uit de Duitse bezetting te voorschijn gekomen. Maar dit had juist een rem moeten zijn op een al te legalistische aanpak van een maar al te reëel probleem. Indien ons neutraal verleden ons niet had verstoken van ervaring in het taxeren en het gebruik van de troeven die onze buitenlandse politiek ten dienste staan (met het gevolg dat wij de gewoonte kregen internationale kwesties theoretisch te benaderen), dan zouden wij in 1945/46, mèt behoud van onze invloed en goodwill vrijwillig dat gedaan hebben wat wij in 1949, na twee politiek verloren militaire acties die ons veel invloed en goodwill hebben gekost, gedwongen waren te doen.