dit tijdschrift, met of zonder zoveel woorden, in de ban te doen. Wij zijn dus aangewezen op enkelingen, die hun lidmaatschap van verschillende groepen wel toegeven maar er niet bijzonder mee ingenomen zijn (noch dat van andere ambiëren).
Bovendien hebben ook deze goedwillende enkelingen vrouwen, kinderen, ambitie en belangstellingen, die tot het kiezen van een beroep uitnodigen, dat wil bijna altijd zeggen tot de afschaffing van de amateurstatus. Bij het vervullen van functies in de maatschappij is gebondenheid niet te vermijden. Die loyaliteit hoeft niet altijd te leiden tot kwade trouw tegenover anderen, maar wel tot zwijgzaamheid, of tot ongevaarlijke algemene critiek die geen enkele kans bederft. Lezers zullen in deze categorie wel in voldoende mate te vinden zijn, maar schrijvers misschien niet.
Toch zijn deze gebondenen in veel gevallen de enigen, die op hun gebied over een voldoende kennis van zaken beschikken. De dilettant kan zijn intelligentie ongehinderd gebruiken, maar zijn ervaring schiet vaak tekort. Ook hij vervalt snel in algemeenheden, die dikwijls afstuiten op het harnas van feitenkennis van de specialist.
Ten slotte zal men er aan moeten denken, dat achter de fiere formules van een enkeling de rancunes van de maatschappelijk mislukte kunnen broeien, dat men met de fraze ‘het individualisme als beste wijkplaats voor zelfrespect’ twee kanten op kan. Het niet-litteraire gedeelte van dit blad zal zijn leesbaarheid dan ook moeten ontlenen aan de uitzonderingen in beide groepen, dat wil zeggen aan de niet-rancuneuze amateur en aan de specialist die wendbaarheid en subjectiviteit van de buitenstaander in ere wil houden.
De tekst van deze inleiding is tot nu toe, op een paar kleine veranderingen na, dezelfde als die van het pamflet, dat in de afgelopen maanden van voorbereiding tot uitgangspunt heeft gediend bij het overleg met medewerkers en schenkers van bijdragen voor het stichtingskapitaal. Bij dit overleg is gebleken, dat het zijn nut heeft wat meer duidelijk te maken over de onderwerpen die in het Hollands Weekblad ter sprake zullen komen, en over de politieke en andere standpunten van de medewerkers.
De mensen die in dit blad zullen schrijven hebben een aantal gemeenschappelijke denkbeelden en voorkeuren, maar dat betekent natuurlijk niet, dat zij steeds elkaars stukken graag voor hun rekening zouden willen nemen. Dat geldt ook voor de inleiding. Een der medewerkers schreef daarover: ‘Met de strekking ervan kan ik het wel vinden, alleen twijfel ik over wat de medewerkers gemeen zullen hebben: veel van die kenmerken lijken mij meer van de soort die anderen voor je gebruiken zonder dat je bepaald kunt protesteren, dan geschikt om jezelf mee aan te kondigen. Ik zou mij niet bij voorbaat als conformist aandienen tegenover W.F. Hermans, noch als negatief tegenover Albert Camus; en wat kan het voor zin hebben om individualist te zijn tegenover het belang van het N.V.V.? Het zou misschien goed zijn om aan die opsomming van antipathieën iets toe te voegen in de trant van: “Veel is het niet, maar let op het springen van de lintwurm, want dat maakt ook een geluid, hoewel niet positief, meer zoiets als de borborygmes van onze grootvader Valery Larbaud, die ook ons voorbeeld is voor de goede manieren, door onze vader Du Perron een beetje verwaarloosd”. Voor mijn part laat je die hele goede manieren weg, want ik ben als een oude man gehecht aan de woorden die mijn moeder gebruikte als zij iets deed, wat ons verboden was: “ik mag het, want ik wéét dat het niet zo hoort”.’
Wij hebben de goede manieren als criterium toch gehandhaafd, hoe gemakkelijk zij ook tot misverstand over de bedoelingen van dit weekblad kunnen leiden. Goede manieren, fatsoen, goede trouw, fair play: het zijn allemaal termen die vaak misbruikt worden om er schijnheiligheid, vaagheid of zachtheid mee goed te praten. Wij zijn niet gesteld op de mantel der liefde, die alle verschillen onzichtbaar maakt. Wij staan wantrouwend tegenover de keurigheid waarmee vaak onfatsoenlijke keurigen hun onfatsoen proberen te camoufleren; maar ook tegenover de mensen die met nadruk de onkeurigheid en de slechte manieren tot programmapunt verheffen.
In dit prospectus zijn drie artikelen opgenomen, die de lezer een indruk kunnen geven van de onderwerpen en de gezichtspunten die hij in het blad zal aantreffen. J.L. Heldring vergelijkt de Nederlandse politiek ten opzichte van Indonesië met die tegenover de Europese integratie. H. van Galen Last schrijft over de poging, die Paul Rodenko in het litteraire maandblad Maatstaf heeft gedaan, om een halve Ter Braak tot voorloper van de experimentelen te herleiden. J.J. Peereboom bespreekt de verhouding van de Nederlander tot zijn eigen land en tot de omringende landen. Hij verzet zich tegen het denkbeeld, dat het leven over