Meten met twee maten.
Onlangs las ik in de courant een rechtsgeding - 't betrof een dame van goeden huize, die haar logée een collier van ƒ 70.000 had ontfutseld.
Natuurlijk weer deskundigen, die konden bewijzen, dat beklaagde, toen zij den diefstal pleegde, niet toerekenbaar was, ofschoon ze zelf eerst bekende, het uit hebzucht te hebben gedaan en ofschoon ze vóór een paar jaar diezelfde logée andere dingen had ontnomen, die ze in Amsterdam en Den Haag had verkocht.
Vandaag las ik, dat genoemde dame toch is vrijgesproken, ofschoon de eisch drie maanden gevangenisstraf was. En 't is juist over die drie maanden, dat ik even iets moet zeggen. De rechter toch, die dat vonnis uitsprak, voegde er bij, dat hij, ofschoon niet aan de ontoerekenbaarheid geloovende, slechts drie maanden eischte, omdat gevangenisstraf voor iemand van haar stand zooveel zwaarder te dragen zou zijn dan voor iemand van geringer afkomst.
En 'k vroeg me af, hoewel ik die vrouw graag zonder vonnis zie, - nietwaar, ze is reeds genoeg gestraft door al de misère, - waarom gevangenisstraf voor zoo iemand erger zou zijn dan voor b.v. een dienstmeisje of werkvrouw of zoo. Gesteld, zoo een begaat een fout, en moet het uitbrommen achter de tralies - wie neemt zoo'n mensch terug, als haar straftijd om is? Wie geeft haar onderdak en eten? De dame komt weer in haar comfortabel huis, gaat desnoods buitenslands wonen, waar niemand haar kent en na korten tijd is alles vergeten, maar de arme ziel, die zonder geld en goed weer in de koude, onbarmhartige wereld wordt geworpen, wat moet die beginnen? Is niet 't eerste, wat haar gevraagd wordt als ze werk zoekt: ‘waar bent u vroeger geweest, waar kan ik getuigen krijgen?’
En moet dan zoo'n stumperd nog langer de ellende van de gevangenis dragen, omdat ze arm is en van geringer komaf? Zou haar advocaat pro deo ook zoo overtuigend hebben kunnen bewijzen, dat ze op dat oogenblik