Mensch, ‘wat zie jij pips,’ zegt de dikke waardin, ‘hier drink maar us een warm kommetje koffie,’ en goedhartig wordt het bleeke schepsel, dat zich haast niet meer staande kan houden, 'n kom slappe koffie aangeboden. Gretig slurpt ze, hè dat deed je goed, het warmde van binnen.
‘Wel heere mensche nog an toe,’ laat zich opeens een heesche stem hooren.
't Was een blonde vrouw, slonzig in de kleeren, met 'n zuigeling in heur armen, zie ik dat goed, Lena, jij hier, je zoudt alevel zeggen, de barones ook an lager wal geraakt?’
Verschrikt wendde Lena het hoofd om, o jee, daar had je Klaar, de mooie blonde Klara, een eertijds bloeiende frissche meid, nu verlept door het nachtleven, ook evenals zij in de misère.... Lena antwoordt niet, keert haar den rug toe, waarop Klara boos wordt en hard uitroept:
‘Nou wees maar zoo branie-achtig niet, Mevrouw de barones, je mooie beron heit je ook maar lekkertjes in den steek gelaten, net as die fijne Meheer van mij, me heit laten zitten.’
Lena zegt aan de vrouw in het buffet dat ze moe is en slapen wil. 'n Spottend hoongelach van de schunnige mannen en vrouwen klinkt haar nog in de ooren als ze in het armoedige hokje gekomen is, haar tot rustplaats aangewezen. ‘Wel te rusten, barones’ galmt Klara's heesche stem nog na.
Rillend van koorts ontkleedt ze zich en werpt zich op de harde stroozak, hoopt te slapen, slapen om je ellende te vergeten, doch hoe ze zich ook om en om woelt, de slaap wil niet komen. De ontmoeting met hem, Henri, zoo onverwacht en plotseling, wil haar niet uit de gedachte....
O, die heerlijke gelukkige dagen van weleer, toen zij de chiekste maintenée uit de stad was, altijd de fijnste toiletten kocht ze zich, en hij bedierf haar met reisjes naar Nice, Parijs en Monte Carlo; zij had van hem gehouden met mooie, groote liefde, 'n tijd lang had hun verhouding geduurd, en was de aarde een paradijs voor haar geweest.
Doch waar geluk bestaat er niet, ten minste voor die arme, beklagenswaardige schepseltjes, die zich eerst geheel geven, om later als verrotte bloemen op de mesthoop geworpen te worden. Hij werd al koeler en koeler, kwam bijna niet meer, totdat ze opeens 'n brief kreeg, waaruit twee bankbiljetten vielen: 't moest maar uit zijn nu tusschen hun, hij was benoemd als griffier ergens in een provinciestad, stond op punt zich te verloven met een meisje uit zijn eigen stand, Lena moest verstandig zijn, zich in het onvermijdelijke schikken, hun verhouding had lang genoeg geduurd, er moest eenmaal een einde aan komen.... Vreeselijke dagen waren gevolgd, ze was ernstig ziek geworden, moest zich onder behandeling van een ervaren medicus stellen, na haar schijnbaar herstel had ze getracht op eerlijke wijze heur brood te verdienen, doch overal werd ze afgewezen, zij was immers de beruchte maintenée, o neen, zoo iemand wilde men niet in huis nemen..... Als vagebonde was ze toen bij den weg gaan zwerven, met kunstbloemen, dan weer met garen en band. In den zomer ging het nog wat, doch 's winters, leed ze gebrek, bittere armoede, met stuk geloopen voeten vol blaren kwam ze vaak in de slaapstede aan. En nu alles even duur was, schoot er amper 'n cent voor haar over en had ze veel moeite om het kwartje slaapgeld bij elkaar te krijgen. Vandaag nog had ze op 'n stuk droog brood moeten teren, en wist ze laat in den avond nog niet hoe aan de slaapcenten te komen.
Zij, die vroeger in chieke nachtcafé's soupeerde, in zalen vol licht en bloemen, die de duurste elegantste toiletten droeg toen ze nog de mooie chieke maintenée van den rijken baron van Neck was, wendde zich om en om op haar harde stroozak en dacht aan den man, die ze vroeger zoo innig liefgehad had. Zou hij ook nog wel eens aan haar denken? zoo dreunde het in haar hoofd. Eenmaal hield hij toch veel van haar, nog niet zoo heel lang geleden, maar nu behoorde hij zijn bruid, 'n mooie-jonge vrouw. Even had Lena haar stem gehoord: ‘Henri, geef dat arme schepsel wat’. .... O, noodlot, waarom moet zij naar lichaam en ziel te gronde gaan.... want het gaat niet goed met haar, dat voelt ze wel, de honger en koude dezen winter, door haar geleden, hebben haar zwak lichaam niet kunnen doorstaan.... Als een panorama trekt haar geheele leven aan haar geestesoog voorbij. Haar treurige jeugd, met een stiefmoeder die slecht voor haar was en haar mishandelde. Later als dienstmeisje in een café, toen kelnerin in een fijne nachtzaak, alles spiegelglas, echt chiek. Toen had ze hem ontmoet, en waren er gelukkige dagen voor haar aangebroken, 't leven was eens zoo mooi, met den man die ze liefhad.... en nu alles uit. 't Werd rood voor haar oogen, vlammend rood, 't is alsof ze ver, ver weg zinkt, niemand kan