Het was maar een droom
door Thelma.
Altijd was ze eenzaam en hare ziel raakte andere zielen niet, ze zwierf maar door stad en door dorp en voelde zich weemoedig en ongelukkig. Heel vroeger, toen ze nog een klein, onervaren meisje was, dacht ze, dat nu het geluk gekomen was, dat ze nu eene ziel ontmoet had, geheel verwant aan de hare en met beide handen greep ze toen het geluk aan.
Werkelijk was ze het een tijdje, een paar jaar misschien en ze voelde zich goed daarin. Maar ach, onevenwichtig, als ze altijd geweest, was, zoodat geen geluk bij haar kon blijven, omdat het niet was in haar, maar aan haar, ging ook dit weer weg en liet niets na. Toen kwam de weemoed zwaar op haar vallen en dreef haar weer op 's werelds zee tegen stormen en klippen op, zoekende en zoekende en niet kunnende vinden. Wat benijdde ze andere menschen, als zij ze zag gaan, vroolijk en tevreden. Waarom kon zij ook niet zoo zijn, waarom had zij altijd die vreeselijke onrust in zich, waarom toch. Ze begreep niet, waarom ze zoo moest lijden en ze verwenschte haar bestaan van jong, onevenwichtig menschenkind.
Dikwijls wenschte ze, dat de dood haar mocht komen bevrijden. Als hare weemoedsbuien kwamen en ze met zichzelf geen raad wist, als alles donker en droef om haar heen was, o, dan wilde ze niet meer leven. Maar toch was er één groot geluk voor haar, iets, waar ze voor moest blijven, dat hare zorg en liefde noodig had en wiens heel jonge ziel ze moest bewaren en opkweeken voor het groote bange leven, dat hij gereed zou staan voor den strijd, die komen moest. Daar was ze ook zoo bang voor, voor dien strijd, dat zijne smalle schoudertjes te klein en zijn geest niet groot genoeg zou zijn. Want dat was het eenige verdriet, dat ze nog op de wereld zou kunnen ondervinden; zijn smart en zijn ongeluk. Heel haar volle wezen van liefde gaf ze dan ook aan hem, al de schatten, die ze in zich bewaarde, en die ze zoo graag weggaf, gaf ze hem en voelde zich daar gelukkig om.
Toen gebeurde het op een' mooien zomeravond, dat ze eindelijk hare verwante ziel ontmoette en het was zoo, dat ze het eerst niet eens begreep, dat hij het was, en met groote, verwonderde oogen hem maar aankeek, niets dan aankeek. Was hij het heusch, die groote, mooie engel, die daar voor haar neerstreek en haar met zijne melancholieke oogen aanstaarde.
Ze kon haar geluk nog niet goed begrijpen en bleef stom. En hij nam haar bij de hand en samen doolden ze langs de zee en hij vertelde haar mooie, goede dingen van het leven. Hij deed haar de lichtpunten zien en hoewel zelf ook vol weemoed, sprak haar moed in, moed en vertrouwen. En zij zei niets, maar luisterde naar zijne diepe, mooie stem, die haar zoo ontroerde, zoo ontzettend meesleepte en ontroerde, dat ze hem maar aan moest kijken, anders niet. En ze spraken over de sterren, die hoog boven hen flikkerden en over de mooie, volle maan. Zacht zongen de golven en klotsten af en toe tegen hunne voeten, als ze er te dicht bij kwamen. Nu was het geluk gekomen, nu op dezen avond, dat voelde ze. Maar ook tevens voelde ze, dat het alleen deze avond zou zijn, deze eene mooie avond uit haar leven en dat ze dan weer weg moest, ver weg en hare verwante ziel, de mooie groote engel nooit meer zou zien.
Het kon niet, hij was niet van haar, hij gaf haar alleen maar een beetje liefde en moest dan weer weg, ver weg over de zee. Dat begreep ze, zelfs midden in haar geluk. Maar deze eene avond wilde ze genieten, het kon haar niet schelen, of hij niet van haar hield. Zij gaf hem dien avond heel haar wezen van liefde, waar ze zoo lang naar gesmacht had en ze voelde zich één oogenblik gelukkig. En daar was ze tevreden mee, daar kon ze op teren.
Uren lang liepen ze hand aan hand en ze merkten niet, dat het later werd. De zee was altijd nog even kalm en de maan keek zoo rein op alles neer, als voelde zij de mooie stemming tusschen die twee daar op de aarde.
Ze zei zelf haast niets, ze luisterde maar naar zijne sprookjesstem vol diepen weemoed, die zoo heerlijk kon praten en vertellen over mooie dingen. En eindelijk, toen ze moe gewandeld waren en ieder weer zijn