De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 716]
| |
Indiese Brieven.
| |
[pagina 717]
| |
te berijden werd stapten we uit, en wandelden verder voor ons karretje. Een stil-vreugdige stemming zweefde aan, wij zeiden niet veel, raapten van de glad-ovale noten, die in overvloed onder een fraaie hoge pinangboom lagen, en hier en daar een afgevallen klapperGa naar voetnoot1), verderop was de grond bezaaid met fijngele bloemen, een zoete geur steeg er uit op, en loopend in 't bedauwde gras, elkander overreikend de ivoor-kleurige slank-gevormde bloemkelken, waren we als kinderen goed en gelukkig. Was het de zoele-geur, die me herinneren deed de dagen naar buiten, kind nog; een grote rijtoer, met het knirpen van de wielen over de lange beschaduwde wegen in het mooie Overijsel. De atmosfeer in het tropise bos hier, eigenaardig hoe de geur van een bloem, van een bos, een bijna verflauwd beeld kan doen herleven, intens, zo dat het wordt zonnig, blij - met wel een tikje mélancholie om het voorbij gegane. - Weer zag ik de bloeiende hei, vol gonzende bijtjes en vlinders, de altijd ruisende sparren om het grote witte huis waar vrouw Kielstra woonde, de aardige boerevrouw, die als wij moe gespeeld en hongrig ons schaarden om de grote gedekte tafel onder de oude eik, ons voorzette het geurige eigen gebakken brood, en de hoge stapel dampende flensjes. - Het dartele spel, om de oude verweerde stammen, zoeken van zeldzame bos-bloemen, of wel met het grootste geduld het leven van mieren en andere insecten bespiedend. Zo peinsde ik, toen mijn blik viel op enkele, kleine rechtopstaande grafsteenen van Atjehse gesneuvelden, verweerd, grauw, inscripties uitgebeiteld, tussen het fris-groene gras, overschaduwd door trotse palmen. Rechts omslaande, volgden wij een smaller pad, nu midden in de kampong, de atap-huizen op palen gedeeltelik wegschuilend onder de palmen. Enkele kinderen, waaronder snoezige meisjes, kwamen ietwat schuchter naderbij, sommige alleen een sarong om het middel vastgehecht, het bovenlichaampje naakt, mooi die kleine, slanke figuurtjes, en de bekoring van het mat-bruine teint, en daarbij het karakteristieke in de fijne gezichten, krijgt men de indruk dat deze mensen zich vorstelik voelen. Een Atjeher met vriendelik, prettig gezicht wees ons de weg naar de heilige. ‘Dit is mijn kleinzoontje’, zei hij trots wijzend op een aardig, schrander jongenskopje, tussen de meisjes. - Waarom hier geen enkele schilder is, om deze ras-echte mensen met het prachtige coloriet van hun fantastiese kleedij uit te beelden? Vlak langs een huis gaande, zaten daar twee jonge vrouwen binnen de openstaande deur, ze knikten ons goeden dag, vertelden dat de heilige thuis was, en wij biezonder gelukkig waren hem thuis te treffen ze zeiden 't scheen wel of hij ons verwachte. Plots stonden we voor een kleine hut, gemaakt van een soort biezen, eveneens op palen, er aan drie zijden omheen loopend nergens een opening, of iets dat je deed denken aan een venster. Nu moesten wij een smalle doorgang in, waar de grond trapsgewijze omhoog ging, en door een vrij nauwe opening stonden we plots voor een tweede kleinere opening, als een soort kijkgat uitgesneden in de biezen. Met eenige schroom keken wij naar binnen en blikten nu in het vriendelik gelaat van een eerwaardig, vroom man, zijn lang krullend haar en lange baard, grijs, heldere grijze ogen een zacht-blijmoedige trek om de mond. Stil stonden we, wij voelden het, hoe deze heilige greep in de sleur van ons alledaags bestaan, heel ons denken concentreerend op het goddelike. Hij vroeg onze namen, een voor een, en vanwaar wij kwamen. Nu hoorden we hem kloppen, en even later reikte hij ons een klapper, waaruit wij moesten drinken; het koele klapperwater siepelde langs mijn vingers. ‘Nog eens’, zei hij. - Weer stonden we in ernstig gepeins, er hing een geur van rottend blad, zo als men ruikt in een bos na aanhoudende regens, een grote berg biezen en halfvergane klapperbladen lag naast de hut; er op wijzend zei de Atjeher: ‘daarin leven slangen, maar ze doen Kramat Idoep niets.’ Nu reikte de Heilige ons elk een rose djamboeGa naar voetnoot1), die we dadelik op moesten eten, en ons werd gezegd te wachten. Wij hoorden het stampen van de sirih in de koker, en na enkele minuten krijgen we alle drie een opgevouwen sirihblad waarin de bereide sirih, zoals de Inlander die gebruikt, erop kauwend, wat volgens hun verfrissend voor de mond en tevens opwekkend moet zijn. Ik moet eerlik bekennen dat ik met eenige schroom de sirih aannam - eigenlik niet wetend, wat er mee aan te vangen. Nu zeiden we de heilige vaarwel, nadat | |
[pagina 718]
| |
mevr. v. N. op mijn verzoek een zegen had gevraagd op ons werk. Hij beloofde voor ons te zullen bidden, zeggend dat we veel aan hem moesten denken. De jonge Atjehse in het naastbijzijnde huis zei: ‘Het is een gelukkig voorteeken dat U de heilige thuis hebt getroffen.’ Wij aanvaarden de terugtocht in een zachtblije stemming, waarom kan ik niet zeggen, maar wij waren diep doordrongen van het edel-goddelike in dezen man. In zulke momenten voelt men het goddelike als het wezenlik-bestaande, zo alsof men het zou kunnen tasten en grijpen, een heilig-licht dragend in gewijde handen, en zeggen: zie hier is het, geloof nu - en maak uw leven mooi en goed. Thuiskomend maakte ik mijn baboe, en enkele van mijn bedienden gelukkig met een klein plukje sirih, - de vreugde van deze mensen, omdat het was van Kramat Idoep. - Neen nooit vergeet ik dien Vrijdagmorgen. - En toch kon ik er niet toe besluiten de sirih in de mond te nemen, maar ik ben er van overtuigd dat de edele Kramat het mij niet ten kwade duidt. Nu ligt het in een doosje, als een heilig reliquie open ik het; dan is er weer die zacht-blije stemming, die vredige mooie morgen onder de tropische palmen. Onze bedevaart naar de Atjehsche heilige, die in ons wekte het diep-menschelik-verlangen naar het onbereikbaar-goddelike; - maar is het goddelik-verlangen niet de weg naar het bezit.
De Inlander zegt van Kramat Idoep: ‘men ziet hem en ziet hem niet’. Zij hebben een groot geloof in de bovenaardse macht van dezen man - al hun verlangen leggen ze voor de voeten van de heilige, vast vertrouwend op zijn zegen, zijn hulp. - Menigmaal leggen ze voor Kramat Idoep de eed af, b.v.: wordt iemand valselik beschuldigd van diefstal of wat ook, dan gaat hij naar K.I. en legt de eed af, ten teeken dat hij onschuldig is. Maar zo verhaalt men tevens: zweert iemand valselik dan is een ongeluk het gevolg, of ook wel de dood. Zo vertelt men van een man die nog denzelfden dag viel, en sedert zijn levenlang mank bleef, van een ander dat hij plotseling ziek werd, en stierf. Eens gebeurde het dat de hitte bijna ondragelik was, de aanhoudende droogte dreigde een ramp te zullen worden. Toen ging Kramat Idoep biddende langs de wegen. De Kettinggangers, in hun bruine baadjes en pantalons, en donker-blauwe hoofddoeken, waren bezig gras te snijden, aan den kant van den weg. Toen ze den heilige zagen aankomen, wierpen ze hun messen neer, knielden naast hem, en kusten zijn voeten. MADELEINE HEIDESTEIJN. |
|