en 't is meegevallen, 't stuk sloeg in, er was aandacht van 't begin tot 't eind en mijn auditorium heeft er aan gesmuld. De student heeft het gewaagd ‘de Kleine Johannes’ van van Eeden te behandelen. Ik bewonderde zijn moed, maar wanhoopte aan het welslagen. Doch zie! het boeide de landweer, het verveelde de lui niet, 't was hun niet te sentimenteel, niet te hoog, niet te zonderling, niet te kinderachtig, niet te fijn, ze genoten ervan als kleine kinderen van een sprookje. Dat heeft ons wel moed gegeven voor 't vervolg. Maar! Wat moeten we nu kiezen? We willen toch liefst Nederlandsche letterkunde geven? Nog een paar maal is er wel wat geschikts te vinden, maar dan?
De sergeant heeft gelijk. Er is in onze letterkunde geen dichter of schrijver die volksdichter of volksschrijver geworden is. Noem vrij tal van onze zoogenaamde groote dichters op, ze zijn allen veel te gekunsteld, veel te beredeneerd, ze dichten met hun verstand in plaats van met hun hart. Heije? Zeker, zeer verdienstelijk, maar altijd didactisch, men zou hem den onderwijzenden dichter kunnen noemen. Staring? Dat is een dichter die tracht te rijmen in raadselen. Tollens misschien? Maar welke bezieling gaat er uit van den dichter van ‘Wien Neerlandsch bloed?’ En dit is dan nog een zijner verhevenste liederen! Da Costa? een dichter bij de gratie Gods, doch te verheven en te moeilijk; Bilderdijk? hij verstond de kunst van dichten, maar is meestal te duister; Hooft, te beschaafd en te fijn, te hoofsch; Cats, de al te platte dichter of rijmelaar, te plat zelfs voor onzen volksaard; Huygens, die in puntdichten zijn fort zoekt, te gezocht; Beets; Cloos; Verteeg; Gorter; van Eeden; mevr. Roland Holst? O allen groote dichters, doch bij de modernen is de dichtkunst in woordkunst ontaard, wel schoon vaak, ongetwijfeld! maar boven de bevatting van 't groote publiek. De Genestet, die komt het ideaal nabij, hier en daar is hij volksdichter, maar over 't geheel eischt hij ontwikkelder lezers; Gouverneur ook slaat soms den volkstoon aan, doch gaf weinig. Neen, op wien we 't oog slaan, wiens poëzie we doorvorschen, een dichter die gezongen heeft van jeugd, liefde, hoop, vreugde, schoonheid, leven, hartstocht, smart, die de gansche rij van menschelijke aandoeningen heeft uitgestort in voor iedereen begrijpelijke, tot het volk in massa sprekende liederen, geweven uit schoone,
verheffende, bezielende taal, een groot volks-dichter hebben wij nooit gehad en missen wij heden ten dage. Zoo'n dichter zong het Princelied ('t Wilhelmus van Nassaue), maar dit is slechts één zang. Zulk een dichter bezat Duitschland, of liever, daar zulke kunstenaars onsterfelijk zijn als de Goden van den Olympus, mag, neen moet ik zeggen: zoo'n volksdichter bezit Duitschland in Johann Christoph Friedrich von Schiller (1759-1805).
Misschien zal de lezer (es) zeggen: En Göthe dan? Göthe was (is) toch grooter dichter! Vermoedelijk wel, maar Schiller leeft in de harten en op de lippen van het Duitsche volk, van de hooge toppen der Alpen tot de vlakke marschen en lage stranden der Noord- en Oostzee, van den Rijn tot aan den Weichsel en Pregel. Schiller dichtte ongekunsteld over alles wat zijn gemoed ontroerde, hij gaf zich zooals hij was; in zijn jeugd met al zijn gebreken, maar ook met zijn gloed, zijn vuur, zijn hartstocht, zijn ongebreidelde en soms buitensporige fantasie; hij werd man en zijn onstuimige hartstochten legden zich als de golven der zee na den storm, ook dit bezong hij; Schiller heeft de Sturm- und Drangperiode doorgemaakt, zooals elk die in zijn leven ondergaat - en hij schiep ‘die Räuber;’ ouder geworden werd hij wijs, de smart, het leed louterde zijn hart en leerde hem 's levens kern - herb ist des Lebens innerster Kern - kennen, hij klaagt dan in zijn zangen over het verloren paradijs.
In de dagen zijner jeugd bruisen en klateren, jubelen en schateren zijn liederen als blijde leeuwerikszangen, zij schallen van vreugde, van vriendschap, van liefde, van schoonheid, van muziek, van genot: An die Freude, an Laura, die Freundschaft, die Blumen, Elysium, an den Frühling, an Minna, der Triumph der Liebe, maar dan - ach! dan komt de Klacht, al het wereldsche is immers alleen maar goed voor de kortzichtigen:
‘Resignation.
Auch ich war in Arkadien geboren,
An meiner Wiege Freude zugeschworen;
Auch ich war in Arkadien geboren,
Doch Tränen gab der kurze Lenz mir nur.’
met het schoone slot:
‘Zwei Blumen blühen für den weisen Finder,
Sie heissen Hoffnung und Genuss.
Wer dieser Blumen eine brach, begehre
Die andre Schwester nicht,
Geniesse wer nicht glauben kann. Die Lehre
Ist ewig, wie die Welt. Wer glauben kann, entbehre!
Die Weltgeschichte ist das Weltgericht.
Du hast gehofft, dein Lohn ist abgetragen,
Dein Glaube war dein zugewognes Glück.’