inplaats van mij, in het gedrang, den arm aan te bieden, hing aan den rechter kant Frans, en stak hij aan den linkerkant al gauw zijn arm door den mijnen, zoodat het er veel op leek, alsof ik als een schip door twee stoombarkassen door de branding werd gesleept. - Dat was anders, dan, steunend op een sterken arm, met mijn knappe neef te kunnen pronken.
Den Maandagavond houden we nu voor hem vrij; natuurlijk is hij altijd welkom, - doch dien avond weet hij zeker, dat we thuis zijn, en op hem rekenen; ook in den vorm van iets extra's, want zijn eetlust is altijd puik in orde; en 't is niet Moeders pot, waar hij hier zoo langzamerhand aan moet wennen. Toch moet ik eerlijk zeggen, hem niet vaak te hooren klagen; het eten is goed, en 't zijn volgens hem, juist jongens, die niets gewend zijn, die het hardst mopperen. Vleesch krijgen ze beslist ook voldoende; in dezen tijd is het thuis ook niet: eet maar zooveel biefstuk, als je lust.
In de kazerne, waar hij ingedeeld is, is nog een àparte zaal, die gebruikt mag worden, door jongelui, die rustig willen studeeren.
Veel animo schijnt daar niet voor te zijn, zoodat hij er, zonder afgeleid te worden, kan zitten werken; zijn studie behoeft hij dus niet gehéél te verwaarloozen, en hij kan zijn hersens nog met iets anders vullen dan met de bestudeering van geweer constructie, of repeteeren van commando's en signalen.
De supérieuren zijn bij zijn compagnie heel geschikt, en met de lui op de zaal kan hij het ook nogal goed vinden, - al zou hij ze, in de gewone maatschappij, nu niet tot vrienden zoeken. Pleizier wordt er soms genoeg gemaakt; hij heeft er nogal aardig slag van, om een caricatuur van iemand te teekenen, (wee mij, als hij die gave eens op mij toepast!) - en zoo gaat, onder groote hilariteit van de andere ‘jongens’, nog wel eens een kapitein, of minder wapenbroeder, op papier, door verschillende handen. Natuurlijk echter onder ingewijden, want je moet voorzichtig zijn: een verrader slaapt nooit!
Een week of wat geleden verscheen hij met een lang gezicht: ‘We gaan hier vandaan, tante, we worden verplaatst!’
Mijn zoon hief een gekreun aan, of hem het verlies meegedeeld werd van het liefste, dat hij bezit.
‘Dat is jammer; waar moet je heen?’
‘Waarschijnlijk naar Wijkzand!’
Het gekreun verstomde. Wijkzand is hier dichtbij, met de stoomtram in een half uurtje te bereiken, en de snelle gedachtengang van Frans had misschien al een paar uitstapjes daarheen in het vooruitzicht gezien.
‘'t Is niet zoo héél ver’, zei Adriaan. ‘Ik heb een fiets, je doet het makkelijk in een goed half uur, en als het mag, blijf ik dan evengoed Maandagavond komen!’
Natuurlijk mocht het, en Frans riep uitbundig: hoera! Die begreep al dat hij bij de verandering beslist zou winnen. Zondags is hij ook wel eens onze gast, en als je dan van buiten de stad komt, blijf je in elk geval éérder eens een heelen dag.
Adriaan vertrok, vol illusies: om zes uur 's avonds vrij, mooie omgeving, echt landelijk, de zee ook dichtbij, uitstapjes op de fiets, en dan, ook wel een beetje romantisch, slechts met een paar intiemen in de linnen tent.
Die ‘intiemen’ vielen niet mee. - Een jongen, die in het gewone leven den kost verdiende met het venten van sinaasappelen, of kool, of bokking, al naar gelang de tijd van het jaar meebracht. - Eén, die tot nog toe, ná de lagere school, niet veel anders uitgevoerd had dan aan station of boot hengelen om een vrachtje weg te brengen, en die er op pochte, tabak even goed te kunnen rooken als eten. - Dan nog een barbierszoon, die echter geen zin had in het edele vak van haarknipper of baardschrapper, en schoenmaker was geworden.
Met den laatsten kon Adriaan het wel vinden, maar de beide anderen werden hem zoo langzamerhand tot een nachtmerrie. En toen ze dit merkten, werd ‘meneer de student’ een waar mikpunt voor hun, niet altijd even kiesche, plagerijen. Bast, de schoenmaker, stond hem echter trouw ter zij; en zoo kreeg ik bij de eerstvolgende bezoeken nogal eens andere, en minder opgewekte verhalen te hooren, dan in het begin.
‘Ben je in den slag geweest?’ vroeg Frans, toen hij op een goeden avond verscheen met over den neus, en boven het linkeroog een vurige schram; en bij nader bekijken, waarvoor hij de kraag van zijn jas een eind terugsloeg, ontdekten we er ook nog een in zijn hals.
‘Ja, juist gezegd, in den slag! Maar nu zal het gesar ook wel uit zijn! De twee heeren in de tent vinden het ongepermitteerd, dat ik er een fiets op nahoud; ze noemen het altijd: de motor van den baron. Telkens stooten ze er “bij ongeluk” tegen aan; dat gebeurde gisterenavond drie keer, en toen ik zag, dat de een den ander voor de vierde maal er tegen aanduwde, ben ik op hem afgevlogen: ik was razend. Nu, hij is niet grooter, maar veel robuster dan ik. We worstelden, en hoé hij te werk ging, ziet U aan mijn gezicht, - en hij kreeg mij op den grond. En toen, Tante,’ - Frans zat roerloos, met open mond - ‘wou hij me waarachtig een trap geven op mijn gezicht. Maar ik wist hem net langs zijn been te schoppen, en dat kwam goed aan ook; hij is er tenminste