een jaar of wat getrouwd bent met een ander en kindjes hebt om te vertroetelen. O God, man, we zijn toch zeker van elkaar als van onszelf hè, en zijn toch man en vrouw. 'k Zou me ook niet kunnen voorstellen dat je weer ging trouwen, want je hebt een vrouw en een kind. Toe, zeg me even uit den grond van je hart, dat je van me bent, van je kleine Poedel en neem me dan in 't holletje van je armen en hou me daar een heelen tijd stevig geborgen. Och, 'k weet het wel, je bent een man en de verleiding is soms zoo razend sterk, maar houden van een ander, dat toch niet hè? Voor mij behoef je geen oogenblik bang te zijn.’
Dit zijn haar woorden, ik voel het, deze zijn van mijn vrouw, van haar, die mij waar geluk heeft leeren kennen.
Die primula, in den geest staat ze nog steeds voor me, alles weet ik mij precies te herinneren nog, al de bloemen, die ze mij bracht, die primula en die seringen, ze bloeien nog steeds in mijn hart en nooit zullen ze sterven. Weer voel ik me bij haar, die eerste keer en al die andere malen en ik herinner me alles; nooit zal de herinnering aan die dagen bij me verbleeken; altijd zal ik voelen de band, die ons bindt, de band van oprechte liefde en trouw, wier einden zoo kunstig en teer en tòch zoo ijzersterk door de knuistjes van ons klein peutertje in elkander zijn geweven. En loop ik alleen op een regenachtigen Zaterdagavond door de straten, onwillekeurig denk ik dan weer terug aan dien anderen Zaterdagavond, waarop we samen inkoopen deden en zij me vertelde dat je met mij zoo zou willen doorloopen tot aan het ander eind van de wereld. En al denk ik aan een van haar laatste brieven, Goddank, dat het de laatste niet was, want weer heeft ze me moeten troosten, later, dan voel ik, dan weet ik, dat niets ons zal kunnen scheiden, maar dat ze dien bewusten avond zóó tot me sprak, omdat onze plicht ons gebood niet langer met elkaar om te gaan, dat ze mij die pijnlijke woorden toevoegde, om mij mijn plicht gemakkelijker te doen vervullen. Maar meenen doet ze het niet, omdat ze weet, dat mijn liefde niet egoïstisch is; dat ik, door haar zoo nu en dan te laten merken, dat ik steeds aan haar dacht, slechts een vroegere wensch van haar vervulde; dat ik haar in haar hart een genoegen deed, zooals het mij goed doet iets te hooren van hen, die mijn alles zijn. Nu ik echter weet, dat het haar onaangenaam is op zoo'n, ook voor anderen zichtbare, manier van mij iets te vernemen, ben ik daarmee opgehouden. 't Was trouwens ook niet noodig zoo iets te doen, want door duizend dingen bij en om ons worden we aan elkaar herinnerd, nooit zullen we elkander kunnen vergeten, niet uit
egoïsme, maar omdat onze liefde voor elkaar is zoo oneindig groot. Dat voelen we van elkander en weten het.
Maar steeds het weer moetende hooren van ‘die allemaal’, van wie ze mij eens schreef, dat ze beweerden, dat ik met een paar jaren stellig met een ander zou zijn getrouwd en ik niet meer aan haar zou denken; dat mijne liefde voor haar geen ware, eerlijke, zelfopofferende liefde is, een liefde, zooals moet bestaan, wil er waarachtig huiselijk geluk op kunnen worden gebouwd en elken dag weer opnieuw moetende voelen al de ellende en het leed, die de band tusschen ons met zich medebrengt, heeft haar doen besluiten sterk voor twee te willen zijn en tot me te spreken, zooals ze sprak, maar niet hare woorden waren het; zij kon zooiets niet zeggen; het waren de woorden van ‘die allemaal’, die steeds doorgaan met hun best te doen ons van elkaar te rukken.
Soms zou ik het leven vaarwel willen zeggen, maar heb ik mijn kalmte herkregen en weer over alles rijpelijk nagedacht, dan kan ik er niet toe komen; 'k geloof, dat ze dan nooit de rust zou vinden, want ons beider verlangen is toch eenmaal voor een ieder van elkaar te mogen zijn.
'k Zal trachten het leven voor haar zoo dragelijk mogelijk te maken; 'k zal mijn groote verlangen naar haar en ons kind elken dag opnieuw weer met kracht onderdrukken. Om dat te kunnen moet ik niet in Nederland blijven, want steeds zou ik weer door ontelbare niet-zichtbare banden worden getrokken naar de plaats van mijn liefde, daarheen zou ik willen terugvliegen, telkens wanneer mijn verlangen naar hen me te machtig werd, 'k zou me, door daar weer te zijn, waar zij woont, waar hare voeten gaan, waar zij leeft met ons kind, weer eenigszins getroost gevoelen, maar.... haar zou ik misschien in moeilijkheden brengen ook. Daarom zal ik dit land verlaten; 'k schreef gisteren naar een invloedrijk vriend in New-York in de hoop mij als dokter aldaar een plaats te kunnen bezorgen aan een of ander Ziekeninrichting. Ofschoon het nog wel eenigen tijd zal duren voor en aleer deze zaak in orde komt, zoo hoop ik toch dat zij, die mij eens