De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 642]
| |
voorbij, terwijl het anderen gelukkig had kunnen maken. Maar is dat wel geluk? Is dat niet meer een kortstondige vreugde, een vreugde-gevoel, een vreugde-stemming? En stemmingen zijn zoo wisselend, kleurrijk als een regenboog, maar even snel voorbijgaande, zoo kort, zoo héèl kort van duur. Velen, voor wie zelfzucht de eenige drijfveer is van al hun daden, zien slechts geluk in volkomen bevrediging van alle aardsche wenschen, van alle menschelijke behoeften. Een aardsch luilekkerland in plaats van het koninkrijk der hemelen! Maar aardsch genot is niets voor het leven onzer ziel, is geen geluk, want geluk is niet voorbijgaande, maar eeuwig. De Redactrice der Hollandsche Lelie heeft eens in de correspondentie het volgende gezegd, dat mij als zeer wáár, bijzonder trof: ‘Ja, hoe minder je nadenkt, hoe negatief gelukkiger je bent, maar het is toch ook een geluk zonder houvast, want komt de ellende en de tegenspoed dan hebben zulke gedachteloozen niets om zich aan vast te houden, omdat ze alleen van oppervlakkigheden leefden.’ Ja, er zijn nuchtere, prozaïsche, emotielooze menschen, wrier voorrecht (?) dat negatief geluk waarschijnlijk is, maar de hemel beware mij voor dat geluk. ‘Omdat ze alleen van oppervlakkigheden leefden’ - men zou met evenveel recht kunnen zeggen: omdat ze niet leefden, maar zich lieten leven. Omdat ze hun lichaam voedden en koesterden, maar zichzelf, hun ziel, hun ware ik verloochenden. Menschen, die van oppervlakkigheden leven of zich laten leven, weten niet wat geluk is; ze kennen het niet, totdat - God geve nog hier op aarde - de sluimerende ziel wordt gewekt door groote vreugde of.... door groote smart. Want ‘geluk is geen kleed, door anderen vervaardigd, dat men slechts heeft om te slaan; het is een zijden huis, als dat der zijderupsen, uit onzen eigen boezem uitgesponnen.’ De jong gestorven Noorsche schrijfster, Blicher Clausen, zegt het zoo diep-gevoeld, zoo heerlijk waar: ‘de stiefkinderen van het geluk hier op aarde zijn zij, die nooit een groote vreugde en nooit een groote smart hebben gekend.’ Carlyle zegt: ‘de hoofdzaak in het leven is niet uiterlijke voorspoed maar innerlijke zegen, (not happiness but blessedness). Innerlijke zegen, diep, sterk innerlijk leven, dat is vreugde der ziel, dat is geluk.’ Een rijk man, zoo'n stiefkind van het geluk, die levensmoede was, begaf zich op zekeren dag naar een rivier met het plan zich van het leven te berooven. Plotseling werd hij aan zijn jas getrokken en, zich omkeerend, zag hij een kleinen jongen, die tot hem zei: ‘och mijnheer, help ons toch, vader is gestorven, moeder is ziek en wij met ons zessen sterven bijna van honger.’ De heer ging met den knaap mee, en na zich van de waarheid te hebben overtuigd, gaf hij de weduwe al het geld, dat hij bij zich had. Met tranen in de oogen bedankte zij haar weldoener. Morgen kom ik terug zeide hij tot de arme vrouw en tot zichzelf: dwaas, die ik was, om een wereld te willen verlaten, waarin ik zooveel geluk kan brengen en daardoor zelf gelukkig kan zijn. Geluk is als de zon, er komen wel eens wolken voor, het is wel eens in nevelen gehuld, in koude dichte nevelen soms, het is niet altijd even stralend en warm en heerlijk, maar, evenals de zon, het is er toch, het kan niet verdwijnen. En de ziel voelt zich geroepen zachtjes, o heel zachtjes, in den zonneschijn des levens. Zacht als een ademtocht, teeder als een wiegelied, maar allengs sterker en duidelijker, als een jubelzang ook in droefheid en leed. Wat zeg ik? - juist in droefheid en leed. ‘Wie het leed vlucht,’ zegt Tauler, ‘vlucht zijn eeuwige zaligheid, want met niets dringt de mensch verder tot God door, die zijn eeuwige zaligheid, zijn geluk is, dan met leed. Het leed loutert den mensch gelijk het vuur het goud. ‘Het goud, dat het meest gelouterd wordt in het vuur, wordt het meest kostelijke.’ Zoo gaat het ook met den mensch. Die het meeste lijdt, wordt het meest gelouterd en, die het meest gelouterd wordt is het dichtst bij God. God is nooit zoo nabij als in smart - en is dat niet het grootste geluk? O, als we dat maar voelden, altijd voelden: God in de smart, - hoe gelukkig zouden we zijn! ‘Het zijn zijn liefste kinderen, die Hij het meest kastijdt.’ ‘Hij wil door de stormen hen tot helden vormen!’ Want het lijden maakt ons sterk en geduldig en verdraagzaam, los van aardsche banden. Het lijden geeft het leven waarde | |
[pagina 643]
| |
en diepte en inhoud, geeft het leven geluk, want geestelijke vooruitgang is innerlijke zegen, is geluk. En, als dan de smart komt, - de meest gevreesde, - en de Engel des doods zijn intrede doet en kust hen, die we liefhebben, dan weten we, dat hij de poorten opent des Levens. Dan voelt de ziel haar vleugelen. Dat is het geheim van: ‘bedroefd en nochtans blijde,’ het geheim van het geluk. Eens heb ik ergens gelezen: ‘slechts in hoop en herinnering woont geluk. Als wazig blauwe bergen licht de toekomst vóór ons en wij spannen ons in, rusteloos, om die bergen te bereiken. En hoe nader we komen des te kaler, des te troosteloozer worden ze. En als we dan terugzien ligt in hetzelfde heimweeachtige blauw het verloren land der jeugd.’ Ja, in herinnering en hoop, in verleden en toekomst beide, woont geluk maar.... geen geluk, dat voorbijging of onbereikbaar is. Verleden en heden en.... ook in zekeren zin de toekomst behooren ons toe, zijn ons eigendom. Soms als het heden donker is en koud, wanneer we zoo bedroefd zijn en vermoeid, dan zijn het de vele herinneringen, die lichten over het heden. Herinneringen, niet altijd blij, vol weemoed soms, krachtige accoorden van vreugde en droeve zangen van teleurstelling en smart, maar toch zoo teeder en troostend en zacht. Als een koor van onzichtbare stemmen, gedragen op onzichtbare golven, klinkt de echo van lang vervlogen dagen in onze ooren. En de duisternis om ons heen en diep in ons verdwijnt, de nevel trekt op - de nevel van die vele jaren, die ons scheiden van den tijd toen de herinneringen nog werkelijkheid waren. Er komt over ons dat stille, vredige gevoel van harmonie, die rijke stemming, waardoor we ons één voelen met het leven, één met ons zelf. En de toekomst? Als een heerlijke sterke belofte, als een jubelzang, een melodie van stil geluk ruischt zij door de ziel. En het licht, dat straalt uit de geopende poorten des hemels, verwarmt en verlicht het heden. Het is zoo'n blij gevoel van geluk het wachten op iets moois, dat zéker komen zal. ‘O, land der toekomst, wees gegroet!’ Geluk! Alle menschen trachten en jagen er naar. Naar geluk? Dóén ze dat wel? De tijd neemt ons op aarde,
En 't leven is zoo druk,
En vaak in schijn en schaduw
Vermoeden wij geluk.
En dáárom zijn we dikwijls
Voor mooie kleuren blind,
Blind voor het licht der liefde,
Waar men geluk slechts vindt.
Als 't eeuwige ons nadert -
En och het komt zoo ras, -
Dan voelen wij hoe nietig
Veel aardsche vreugde was.
Dan voelen wij heel zuiver
Waarin geluk bestaat:
Een zegen, die in lijden
En smart ons nooit verlaat.
Geluk! o reine vreugde,
Geboren in de ziel,
Als iets van rijk begrijpen
Voor eeuwig in haar viel.
In schijn en schaduw! ja, daarin zoeken de menschen naar geluk. Heel de drijfjacht onzer samenleving is jacht naar geld en genot, jacht naar schijn-geluk. Zoovelen, zoo talloos velen wanen zich in het bezit van den niet bestaanden geluksdraad van Ariadne, die den weg wijst door het labyrinth des levens. En wanneer ze aan den eindpaal zijn van al hun werken en zwoegen, en denken het geluk te hebben veroverd, dan wordt het verbrijzeld in hun onvoorzichtige ruwe handen, omdat het slechts was schijngeluk. En onder al die schijn-vreugde weent de smart. En het geluk, het mooie, ware geluk gaat onder in den nacht van grof materialisme, materialisme: de dood van al het mooie en reine en ware en hooge, de dood van het verleden, het heden en de toekomst. Och, ik weet wel dat wij helaas lijden niet slechts onder geestelijke, maar ook onder stoffelijke nooden. Als het lichaam gebrek lijdt, kan de ziel zich niet verheffen; aan de eischen van beide moet worden voldaan. Beide, lichaam en ziel, hebben hun plichten maar ook hun rechten. Als het lichaam niet slechts moet werken, maar moet sjouwen en slaven en zwoegen, rusteloos, bijna altijd door, om niet van honger om te komen, is de ziel niet vatbaar voor geestelijke dingen, moet zij versmachten. Het is een wanverhouding, een wanklank in onze door en door kranke maatschappij, want arbeid moest een zegen zijn, geen vloek die den geest doodt. De sociale nood is hoog gestegen. Hij drukt | |
[pagina 644]
| |
op alle klassen, want als één lid lijdt, lijdt het geheele lichaam. Wij allen lijden aan een tekort van geluk. En veler dorst wordt niet gelescht, en veler honger niet gestild, omdat velen op dwaalwegen zijn, waar nooit geluk is te vinden, omdat ze jagen, koortsachtig jagen, naar geld en aardsch genot. Voor geld kan men veelkoopen, maar niet die teedere aanraking der liefde, die wondere sympathie, dien vreugde-zonneschijn der ziel: geluk. Juist geld kan ons zoo innerlijk arm maken, zoo straatarm, zoo diep-rampzalig. De macht van het geld vervalscht alle levenstoestanden. Aardsche genietingen en succes in de wereld zijn de geluks-standaard van zoovelen, van hen allen, die slechts den stoffelijken kant der dingen zien. Zij leven slechts het uiterlijke leven, zij koesteren hun lichaam, maar laten hun ziel gebrek lijden. Ze zijn blind voor het groote, stralende licht en zien slechts dwaallichtjes, die ze volgen. En als se soms een enkele keer tot zichzelf komen en om zich heen zien in de duisternis van hun levenswoud, dan zullen ze de dwaallichten vloeken, die hen in het drijfzand hebben gebracht. O, de droefheid, de namelooze angst, de wanhoop, het brandend berouw over zooveel nuttelooze schreden, zooveel vergeefsche moeite, al dien verloren tijd! En waar is de geneesheer, die zijn zegenende handen oplegt en geneest de vermoeiden en bedroefden, de gebrokenen van hart, de kranken naar lichaam en ziel? Waar is hij, die òòk predikte: het recht van den sterke: den geestelijk sterke, de macht van den rijke: den rijke in God. O, hij was niet eenzijdig, geen dweper, geen asceet. Hij had niet slechts oog voor de geestelijke nooden, hij wist ook de stoffelijke te peilen en trachtte beide te genezen. Maar juist omdat hij wist dat het leven zich van binnen uit ontwikkelt, dat de geest het lichaam bezielt, handhaafde hij als grootste kracht, als eenig geneesmiddel het zedelijk beginsel. ‘Vergadert u geen schatten op de aarde, waar ze de mot en de roest verderft, maar vergadert u schatten in den hemel.’ ‘Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden.’ ‘Wat baat het den mensch, zoo hij de geheele wereld bezit en hij lijdt schade aan zijn ziel?’ ‘In de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, ik heb de wereld overwonnen.’ De wereld overwonnen, waar niets bereikt wordt zonder lijden en strijd, die geen krans geeft van bloemen, maar een doornenkroon. Hij voelde zich altijd omgeven door het Ongeziene, dát was zijn kracht. En dat zoovelen in onzen tijd dat niet voelen, dat zij den weg tusschen het zienlijke en het onzienlijke niet openhouden is hun zwakheid, is de voornaamste zoo niet de eenige reden, dat zij hongeren en dorsten zonder te worden verzadigd, dat ze niets hebben, letterlijk niets om honger en dorst te stillen van zichzelf en van anderen - dat ze jagen naar genot en daardoor ‘geluk’ niet vinden. Hoe kan men anderen geven wat men zeil niet bezit? Wanneer men zelf geen zekerheid heeft, geen scherp omlijnde begrippen, niets dan een vaag, zwevend geloof, hoe kan men dan anderen zekerheid geven? Hoe kan men aan anderen doen zien wat men zelf niet ziet, hoe kan men den weg wijzen naar geluk wanneer men hem zelf niet kent? Want al zijn de levensomstandigheden beter, we vinden geen vrede, geen berusting, geen verzoening met ons zelf en de menschen, geen harmonie - geen geluk als godsdient kwijnt. Wat men wint aan aardschen voorspoed, aan stoffelijk genot, verliest men zoo dikwijls aan geestelijken vooruitgang, aan innerlijk geluk, aan vrede en vreugde, die alle uiterlijke smart en teleurstellingen te boven gaan. Ik geloof, dat alle groote mannen, - groot omdat ze edel waren en goed - dit hebben gevoeld. Gladstone, ‘the grand old man,’ schreef in 1874 aan zijn vrouw: ‘Ik ben overtuigd, dat de welvaart, het geluk der menschen, niet afhangt van den staat of van de wereld der staatkunde. De wezenlijke worsteling moet uitgestreden worden in de wereld der gedachte, waar een woedende aanval met groote hardnekkigheid wordt gedaan op de grootste schat der menschheid: het geloof in God en het evangelie van Jezus Christus.’Ga naar voetnoot*) Prins Hohenlohe drukte toen hij, 21 jaar oud, op de Heidelbergsche hoogeschool kwam, zijn verontwaardiging over de goddeloosheid zijner leermeesters en medestudenten aldus uit: ‘De grootste wijsgeeren zijn door hun onder- | |
[pagina 645]
| |
zoekingen teruggebracht tot de grondwaarheden van het Christendom, en deze onnoozele schepselen, die geen hand hoog hebben nagedacht, willen zich van het geloof en van de vroomheid des harten losmaken.’ O, wetenschap zonder geweten is een groot gevaar, is der ziele ondergang. De maatschappelijke toestanden kunnen slechts beter worden als de menschen het zijn. En de menschen zullen beter en.... gelukkiger worden als niet zelfzucht maar liefde, heilige liefde hen bezielt en drijft. De menschen kunnen slechts beter worden door reiner, hooger zieleleven, door godsdienst. Ik bedoel niet door dezen of genen godsdienstvorm, die natuurlijk op het leven niet den minsten invloed kan uitoefenen. Alleen de ware godsdienst, die bestaat in liefde tot God en menschen, waardoor geleefd wordt het ware leven, kan de wereld vooruitbrengen. Het ware leven, dat niet is ons kort bestaan hier op aarde, maar het eeuwig, onsterfelijk leven der ziel. Dat is leven in Gods dienst, in Liefdes dienst, dat is den levensweg bewandelen, die voert naar geluk, eigenlijk op zichzelf is dit reeds geluk. Want hoe kan men ongelukkig zijn als men gelooft in God en weet, (al begrijpt men het niet) dat al wat Hij doet wèlgedaan is, dat alles wat Hij beschikt goed en rechtvaardig moet zijn. Zooals Goethe zegt: ‘God te erkennen waar en hoe Hij zich openbare, dat is de eigenlijke zaligheid,’ dat is geluk. Geluk, dat niemand ons ontnemen kan, omdat het een deel is van ons eigen zelf, van het innigst leven onzer ziel. Er wordt zooveel gepredikt dat misschien heel knap en geleerd is, maar dat over onze hoofden heen en buiten onze harten omgaat. Hoe kunnen de predikers vat hebben op de massa, hoe kunnen ze de menschen bereiken als ze het leven, het machtige ziele-leven niet begrijpen, niet kennen? John Ruskin zegt: ‘De wetenschap doet haar plicht: niet door ons de oorzaak der zonnevlekken te vertellen, maar door ons de wetten van ons eigen leven te verklaren en het in den wind slaan ervan.’ Maar om de wetten te verklaren moet men ze kennen; onbekend maakt onbemind. ‘Ongeleerden’ - zegt Augustinus - ‘staan op en trekken den hemel tot zich en wij, met onze hartelooze geleerdheid, wij zijn tevreden met vleesch en bloed. Is het misschien schande leeken te volgen? Is het niet veeleer schande hen niet te volgen?’ Om te kunnen begrijpen, moet men willen kennen, men moet onderzoeken zonder vooroordeel met veel geduld en groote liefde. Men moet slechts willen, ‘want’ - nog eens Augustinus - ‘tot U te gaan, ja U te bereiken is niet anders dan te willen gaan, maar te willen met sterken, reinen wil.’ Bewust of onbewust van ieder, die zijn ziel in zijn werk legt, gaat een zekere atmosfeer uit, die zijn omgeving doordringt. O, dat onze atmosfeer weldadig, licht en warm zij, stralend van liefde en geluk voor velen! ‘De vogel weet waarheen hij vliegen moet om zijn geluk te vinden, terwijl de zielen uitvliegen in het onbekende, de droefheid en de onrust.’Ga naar voetnoot*) De verschijnselen van het zieleleven hebben een uiterlijke gedaante en een innerlijke kern. Men moet niet blijven stilstaan bij de uiterlijke gedaante, die soms banaal en onbeteekenend schijnt te zijn, meer doordringen tot de kern, tot de ziel. ‘De ziel,’ zegt Maeterlinck, ‘voelt zich eerst gelukkig als ze in zich zelve iets reins kan lief hebben. In het geluk is nog veel meer onbekend land dan in het ongeluk. Het ongeluk heeft altijd dezelfde stem, maar het geluk is minder luidruchtig naarmate het dieper wordt. Als we het ongeluk in de eene schaal leggen, dan legt ieder onzer in de andere schaal zijn ideé omtrent het geluk. De wilde komt met alcohol, kruit en veeren, de man van beschaving (?) met veel goud en eenige dagen van uitgelatenheid, maar de wijze legt er duizenden dingen in neer, die we niet zien, misschien zijn gansche ziel en het ongeluk zelf, dat hij gelouterd heeft.’ En wie is volgens Maeterlinck de wijze? ‘De ware wijze is niet hij, die weet, want zij, die weten, weten nog niets indien ze de macht der liefde niet bezitten, niet hij die ziet, want zien zonder liefhebben is in de duisternis zien, maar hij, die met zijn blik het meest omvattend, het innigst de menschen liefheeft,’ en... liefhebben is godsdienstig, is gelukkig zijn.’ 't Is het hart en niet het hoofd,
Waaraan 't meeste werd beloofd.
Longfellow.
| |
[pagina 646]
| |
Geluk is vreugde der ziel. Geluk is eeuwig, onsterfelijk, zooals de liefde, de zon van ons leven, zooals God zelf. Geluk en liefde zijn synoniemen, men kan niet gelukkig zijn zonder lief te hebben en als men liefheeft is men gelukkig. De misdeelden, de stiefkinderen van het geluk hier op aarde, noemden wij hen, die nooit een groote vreugde en nooit een groote smart hadden gekend. En wie dan zijn de Zondagskinderen, de uitverkorenen, de lievelingen van het geluk? Zij, die door de wateren der smart zijn heengegaan, die donkere, koude dagen hebben doorleefd. Want zij, die de duisternis hebben gekend, verlangen het vurigst naar het licht. De ziel opent zich altijd wijder, met steeds heiliger verlangen, om geen straaltje te missen, en een overvloed van licht glijdt de duisternis binnen. Een ongekend zalig-voelen doortintelt haar als het volle, het eeuwige licht haar geheel doorgloeit. Een gevoel alsof alle harten voor haar opeustaan en zij diep in de wereld en ver, vèr over haar heen kan zien. Een oneindig gevoel van warm, groot begrijpen zal ons dan vervullen. En het licht dat in ons is, de zon van liefde en geluk, die aan de kim van 't zieleleven rijst en nimmer ondergaat, zendt haar stralen naar buiten om lange, donkere schaduwden op de vlucht te jagen en liefde te brengen en warmte en geluk aan velen. O, in onze beste oogenblikken zouden we willen bereiken hen allen, die schijnen buitengesloten, daar, waar het geluk huist, - om te verblijden hun droeve ziel. Nietwaar, we zouden de wereld, onze koude maatschappij, alle menschen gelukkig willen maken? In onze beste oogenblikken? Och we zouden het wel altijd willen, maar we doen het niet. Een waas van weemoed kan als een rouwfloers liggen over onze ziel. Eigen leed, smart en lijden van anderen, het wreede wereldleed, zooveel, dat ons onrecht toeschijnt, verlamt soms de vleugelen der ziel. In de natuur is het niet altijd lente, niet altijd heerlijk zomerweer, - in ons zieleleven evenmin. Het geluk woont in onze ziel, maar we zijn er ons niet altijd van bewust. De zon van het geluk gaat wel eens schuil achter donkere wolken en dan kan ons gelaat niet weerspiegelen den ziele-zonneschijn. Gezegende, zonnige menschen zij, die geheel onafhankelijk van uiterlijke omstandigheden, altijd het geluk met zich meedragen, altijd en overal heldere kleuren zien in de wereld, altijd om zich heen verspreiden zoo'n zachte harmonie van geluk. Wat gaat er een bekoring, een kracht van hen uit, die ieder voelt met wie ze in aanraking komen. Welk een weelde van liefde en geluk, van licht en warmte zenden ze de koude wereld in. Dat zijn de menschen, die ons door hun magnetische uitstraling zoo'n heerlijk gevoel geven van veiligheid, van moreele en physieke kracht. Zij zijn het, die de wereld vooruitbrengen, die onze koude, zelfzuchtige maatschappij verwarmen en verlichten door de menschen meer liefdevol, gelukkiger en beter te maken. Elizabeth Barrett Browning zegt het zooveel mooier dan ik het kan: ‘Er wordt een ziel vereischt om het lichaam in beweging te brengen; er is een hoog bezielde persoonlijkheid noodig om de massa's zelfs naar reiner stal te drijven. Gij kunt de menschen niet in uw macht krijgen, tenzij gij hun zielen bemachtigt, neen zelfs den uitgehongerden schooier niet. De ziel is de weg. De mensch, die het meeste mensch is, de zachtste, teederste menschenhand bezit, is de beste arbeider voor menschen. Minder programma's, wij, die niet vooruit kunnen zien. Minder systemen, wij, die slechts werktuigen zijn. Er bestaan geen levenswetten buiten het leven om, geen volmaakte zeden, zonder christelijke zielen. Christus zelf ware geen wetgever geweest, zoo hij met de wet niet het leven had gegeven. De ure der zielen is daar. 't Zijn de wil en de liefde die de stof zullen bevrijden. De wereld is afgeleefd, maar de oude wereld wacht den dag der vernieuwing. Een nieuw leven moet het hart der enkelen gaan bezielen, en die enkelen moeten velen en die velen legio's worden onder nieuwe dynastieën van het menschelijk geslacht.’ - Dan eerst zullen nieuwe wetten, die vrijheid insluiten, een nieuwe maatschappij, die leugen buitensluit, op natuurlijke wijze in het leven treden. Zelfzucht zal niet meer zijn, altijd en overal, de eenige drijfveer der menschelijke daden, de alleen-heerscheres op aarde, want de geest van Hem, wiens koninkrijk niet was van deze wereld, de geest van liefde, zal als een goddelijke openbaring, als een bevrijding over de aarde heengaan en de menschen doordringen en bezielen. | |
[pagina 647]
| |
De eenige wet, die alle wetten insluit, zal zijn: ‘God liefhebben boven alles en den naaste als zichzelf.’ De geest van Hem, die verklaarde: al wat ik spreek, dat heb ik niet uit mij zelf gesproken, maar de Vader, die mij gezonden heeft, heeft mij een gebod gegeven en ik weet dat Zijn gebod is: ‘het eeuwige leven’, de geest van Hem, die gekomen was niet om te oordeelen, maar om zalig (dat is gelukkig) te maken, de geest van Hem, naar wien we ons noemen, wiens liefde omvatte alle menschen, die de aarde bewonen zal, wederom wekken al wat goed en edel is en sluimert in onze zielen.... zal openen de poorten van het Geluk voor allen. - ‘Und ich, und du und dieser, und jeder volle Mensch ist auch berufen, aus allen Kräften und mit voller Seele mitzuarbeiten an dem groszen Werke der Menschenbeglückung. Es wird dereinst auf Erden
Nicht sein mehr Hoffen:
Den Himmel offen
Sie schauen werden.’
C. Wagner.
O, de dageraad is nabij, de dageraad van geluk, sterk en heilig, onsterfelijk en eeuwig, de dageraad dat een gelukkiger menschheid zal wandelen: van de wieg naar het graf en van het graf naar de geopende poorten des Hemels. Laat ons dan moedig zijn,
Wij zien den weg, het is geen waan,
De neev'len trekken op,
De Dag breekt aan.
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE
|
|