Mietje en Jansje, Jan en Kees allen precies hetzelfde cachet vertoonen.
‘Jan, och, 't is misschien 'n beste kerel’, zoo klaagt meneer, ‘maar, hij heeft van die eigenaardigheden.’ En zoo staat men voor z'n personeel geregeld klaar met een zeker willekeurig pasklaar gemaakt keurslijf, waarin elk der dienstboden gewrongen wordt. Het geheel natuurlijke feit dat ieder mensch een eigen, van den ander onderscheiden karakter heeft, wordt hierbij volkomen genegeerd. Men ziet dan ook vaak dat een jong, frischuitziend dienstmeisje, dat voor 't eerst ‘onder de menschen’ komt, na zes weken dienst een metamorphose heeft ondergaan, die U verbaast. Die algemeene trek van ontevredenheid of, juister, van onvoldaanheid, waarover men algemeen klagen hoort, is in den regel aan niets anders toe te schrijven dan aan die nivelleeringskoorts waaraan Mijnheer en Mevrouw lijden ten opzichte van hun personeel. Alles wat aan een dienstmeisje anders is, dan het type dat zij zich van ‘een ondergeschikte’ voorstellen, moet worden afgeslepen. Allerlei middelen worden dan daartoe gebezigd. Meneer, mevrouw, de oudere dochters - allen moeten dan aan 't ‘fatsoeneeren’ van het afwijkende type meewerken en het ongelukkige slachtoffer moet net zoo lang tusschen de spitsroeden van stekelige aanmerkingen en onhebbelijkheden doorloopen tot het den verlangden vorm heeft aangenomen en dan... beklaagt men zich over de ontevredenheid, die op 't gezicht aller dienstbaren te lezen ligt. Op deze wijze bederft men zelf zijn personeel, maakt het nurks en onbetrouwbaar, en dat met willekeurige miskenning van alle menschelijk recht.
Het is een zonderlinge manier om het dienstpersoneel eerbied voor uw eigendom in te boezemen, wanneer gij zelf u ieder oogenblik aan hun eigendommelijkheid vergrijpt.
Is zoo voor de onderlinge vrijheid en 't rechtsbesef een gezonde leiding van vader of moeder in 't gezin, van Mijneer of Mevrouw onder 't personeel, een onmisbare factor, even onmisbaar is een gezonde leiding ter handhaving van onderlinge vrijheid en recht in iederen denkbaren vorm van partij- of samenleving en wanneer de overgroote meerderheid van ons volk in de huidige internationale crisis zich minder geestelijk verwant voelt aan die naburen, die gewend zijn aan een streng stelsel van tucht, dan is dit geenszins, zooals onlangs in de ‘Kölnische Zeitung’ werd beweerd, omdat ons volk zoo ‘decadent en bandeloos’ is geworden maar, juist omgekeerd, omdat het gevoel van ons volk voor rechten en vrijheden nog zuiver werkt en niet is versmoord door dat eigenaardig stelsel van tucht, dat slechts bepaalde klassen treft en dat, terwijl het sommige kasten met allerlei wettelijke priviléges kunstmatig bevoorrecht en de meest volledige bandeloosheid waarborgt, tegenover de kleinen en zwakken, aan de willekeur der eersten overgeleverd, een zwaardrukkend tuchtstelsel handhaaft. Het euvel is daar, dat de overheid, inplaats van het zwakke te beschermen, meehelpt het te onderdrukken en ten onder te houden, in een mate, zooals alleen in Rusland te vinden is. Voor zulk een hors d'oeuvre nu past een Hollandsche maag.
Mag reeds in vredestijd dit Duitsche systeem een Hollander tegen de borst stuiten, op dit oogenblik komt het verschil in dit opzicht tusschen onze Oosterburen en de Ententelanden nog scherper uit.
Zoo mag in Duitschland op dit oogenblik niet eens meer publiek gesproken worden over ‘de volksvoeding’, hoewel voor de arbeidersklasse door de duurte der levensmiddelen de nood bitter nijpt. En als we daarmee vergelijken de vrijheid van beweging in ons eigen land en in andere oorlogvoerende landen, dan kan ons de preferentie van de meerderheid van ons volk voor de Ententemachten moeilijk verbazen. Engeland vooral onderscheidt zich van andere landen in dit opzicht dat het de inwendige aangelegenheden, zelfs waar deze voor den tegenstander een dankbaar materiaal van misbruik kunnen opleveren, publiek behandelt en al is het hierdoor niet in staat zichzelf met een aureool van heiligheid te omgeven, door zichzelf aldus volledig te stellen onder de contrôle der openbare meening, levert het den besten waarborg voor de eerlijkheid van bedoelen en voor den vrijheidzin van het volk.
Nu moet men ons recht verstaan. Dit geldt vooral voor onze hooggeachte hoofdredactrice. We beweren geenszins dat al wat de Entente doet te verdedigen is. We weten zelfs zeer wel dat een Duitscher op zichzelf niets wreeder is dan een Engelschman. Ook dat Engeland in wreedheid Duitschland niets toegeeft weerspreken we niet. Integendeel. De Boerenkrijg en alle vroegere Engelsche oorlogen leeren dat er geen meer cynisch en wreedaardig volk bestaat dan de Engelschen.
Engeland, op het oorlogspad, vertrapt alles wat voor den voet komt. Maar we spreken