Haar hart brak bij de gedachte dat ze ze allen morgen reeds zou moeten verlaten. Daar had je Papa met zijn goedig gezicht, Moedertje met heur bleeke, vermoeide trekken van altijd zorgzame huisvrouw, de guitige broers en zusjes. Daar zat ook Leonie met haar beelderig gezichtje naast Arnold op de canapee.
....Even ziet ze op, en ontmoet zijn oogen, die met de oude, lief teedere uitdrukking op haar gevestigd zijn. O, toen had ze het wel uit willen scheeuwen: ‘Niet jij, maar ik hoor hier aan zijn zijde te zitten, hij is van mij, ik heb de oudste rechten, want mij heeft hij het eerst liefgehad.’
Maar zij zweeg, wat zou het haar baten, hij was nu immers verloofd met haar zuster Leonie, en voor haar verloren.... Den volgenden morgen, 'n regenachtigen herfstdag, vertrok zij naar het groote gebouw in de hoofdstad, dat van lijden en sterven sprak, iederen dag, ieder uur... Eentonig gingen de dagen voorbij en terwijl Leonie als Arnold's vrouw schitterde met heur chique toiletten, auto, en weelderige woning, sleet zij haar dagen bij zieke en stervende menschen, bracht troost en lafenis aan allen. Als een Engel der vertroosting ging ze met heur bleek gezichtje en slanke gestalte in het verpleegsterscostuum rond, en spoedig hielden allen evenveel van het lieve, zachte zusterke, die zeker veel droevigs in haar jong leven ondervonden had, omdat men haar o zoo zelden zag lachen... Af en toe hoorde zij van huis iets over Leonie en Arnold, ze hadden twee lieve kindertjes en waren gelukkig met elkaar.... Doch toen kwam er 'n tijd dat er niet meer over Arnold geschreven werd, en eindelijk hoorde ze van een der zusjes dat Leonie met haar kinderen thuis waren en.... zij en Arnold zouden scheiden.
....Kalm waren eenige jaren voorbij gegaan, nog steeds vervulde Annette met groote toewijding en plichtbetrachting haar werk in het ziekenhuis. Leonie was weer hertrouwd, en had een zeer schitterend huwelijk gedaan. ....Van hem hoorde ze nooit meer, toch begreep ze dat het niet goed met hem ging... Totdat hij voor eenige weken hier gebracht was, doodziek door zijn losbandig leven. Dadelijk had ze hem, hoewel hij zeer veranderd was, herkend. Nu leed hij vreeselijk en zij was het, het eenmaal zoo wreed door hem bedrogen meisje, die hem nu met voorbeeldelooze liefde en trouw oppaste, zijn compresse om het gloeiend voorhoofd verfrischte, zijn altijd koortsige keel met heerlijk koel water laafde. In haar hart is nog zooveel liefde voor hem, en als ze het eertijds zoo bloeiende, nu door drank en losbandigheid verwelkte gelaat aanschouwt, heeft ze moeite niet in tranen uit te barsten. O, het had alles zoo anders, zoo mooi en goed kunnen zijn.
.... In droevige gedachte verzonken heeft ze niet gehoord dat de patiënt met heesche stem reeds tweemaal ‘Zuster’ geroepen heeft; weer stamelen zijn lippen: ‘Zuster, ik heb dorst’,... Ineens is ze overeind.
‘Wenscht u iets?’
‘Ja.... water.’
‘Als 't u blieft.’
Gretig drinkt hij het glas tot op den bodem toe leeg, vraagt dan smeekend: ‘zuster leg uw hand nog eens op mijn hoofd, uw vingers zijn zoo heerlijk koel.’
‘Zeker, als het u goed doet’, zegt ze vriendelijk.
Plotseling, als wekte nu pas de klank harer stem oude herinneringen bij hem op, ziet hij haar aan, scherp doordringend en stamelt dan met haast brekende stem: ‘Annette.... Annetje van dokter, nietwaar?.... O, heb je mij vergeven?.... Ik heb je veel leed gedaan.’
Ja, knikte ze met oogen vol tranen. ‘Ja, Arnold ik heb je alles vergeven.’
‘Dan sterf ik gerust.... O, mijn verloren leven, wat boet ik nu zwaar.... die pijn, die vreeselijke ontzettende pijn....’
Zacht legt Annette haar koele slanke vingers op zijn hoofd, even ligt hij stil, dan begint de koorts weer in al heur hevigheid op te zetten, hij roept om Tomie, Lise, Mies en Corrie.... ook Leonie's naam wordt genoemd, en eindelijk ook haar naam ‘Annetje, mijn lieve Annetje.’
Met zachten dwang legt ze zijn hoofd neer op het koele hoofdkussen, legt heur hand boven zijn oogen en het is of die zachte druk hem goed doet, hij word kalmer. Zijn gezicht is nu in den doodstrijd zoo roerend mooi, als in vroeger gelukkige dagen. 't Is of ze beiden weer jong zijn, hij en zij, en of ze weer zijn stem hoort onder den kastanjeboom in den tuin: ‘Zal je veel aan me denken, Annetje!’
En ja, ze heeft aan hem gedacht, haar geheele leven lang, hem alleen heeft ze waarachtig lief gehad, echt en waarachtig, zooals haar mooie zuster, en al die chique weeldevrouwen die voor geld te koop waren hem nooit bemind hadden.. Meer dan ooit heeft zij hem lief, het arme verpleegstertje, eenmaal zoo wreed door hem bedrogen, nu hij daar doodziek, vermoord door een slecht