De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdIndische brieven.Middernacht werd ik gewekt; mystiek-dévoot klonk het gezang van de Mohammedanen in de missigit. Het begin van Raja Hadji, een Atjehschen feestdag. Wij besloten dien dag een mooi plekje Indische natuur op te zoeken, en gingen dadelijk na het ontbijt op weg naar Lhonga. Halfweg begonnen de eerste regendroppels ons vrij ongemakkelijk véhikel binnen te vallen. En al gauw werden we genoodzaakt alle zeiltjes neer te laten. Schuin streek de regen in mijn gezicht. Een parapluie, met de grootste omzichtigheid opgestoken, hielp voor een oogenblik. Totdat een onderdrukt ‘tida’Ga naar voetnoot1), van den syceGa naar voetnoot2), mij waarschuwde dat ik hem in zijn doorzichtig gazen-rosegebloemd baatje prikte, zijn rug raakte, wat hem ontegenzeggelijk een minder aangenaam gekittel bezorgde. Dadelijk sloot mijn broer het marteltuig, wat niet zonder hoofdbreken gepaard ging, de zeer beperkte ruimte in aanmerking genomen. Ik trok mijn wit-kanten sjaal over mijn hoed, schoof zoo ver mogelijk achter in het nauwe karretje, en zette mij stram. Een minder prettige eigenschap van deze karretjes is, dat men er steeds scheef moet zitten, altijd zakt men naar de achterzijde, en daarbij komt de besliste onmogelijkheid dat men beiden achterin kan zitten. Knie aan knie met je overbuur is minder geschikt voor gewone, prozaïsche menschen, alleen verliefde voelen zich senang in deze roerlooze houding bij een stijgende | |
[pagina 472]
| |
temperatuur, zoo om en bij de zes en negentig. Telkens passeerden ons mooi aangekleede Atjehers, vrouwen en kinderen. De kleine meisjes kransjes gele en witte tjempakka in het git-zwarte haar. De vrouwen bonte sjaals, geel en rose in soepele plooien om hoofd en schouders gedrapeerd, gedeeltelijk het zwart of rood fluweelen jakje bedekkend. Belangstellend keken ze ons na. De mannen mooie sarongs, in zachte tinten, om hun slank lenig lichaam, en de kunstig gevouwen hoofddoeken karakteristiek boven de donker melancholische oogen. Wij naderden hoe lang zoo meer de bergen. Nu zou ik ze dan eindelijk van nabij zien, de dicht-begroeide bergen, die wij dagelijks gehuld zien in een blauwen nevel of lage wolk. Afwisselend reden we, tusschen hooge klapperboomen, hier en daar een schilderachtig atap-huis, platanen, waringins en alsemboomen. Dan weer uitgestrekte sawahs, enkele geheel onder water, andere als fijn-groen helm, golvend in den wind. Uit een schilderachtig boschpad kwamen dartel twee karbouwen gehold, de wijde hoornen fier omhoog; regelrecht liepen ze op ons karretje aan, keken met hun groote oogen eenigszins verbaasd, en passeerden ons toen op de manier van een olifant, die vlak bij zijn voet een eekhoorntje gewaar wordt, en met grootmoedig air zijn been een oogenblik omhoog houdt. Andere stonden rustig te grazen links van den weg, de jonge karbouwtjes dicht bij. Schitterend verrijzen de bergen, grootsch, machtig, zoo van héél nabij. Zwermen miniatuur-vogeltjes, bruin met witte kopjes, vliegen van de sawahs in een eenzamen struik. Eindelijk stappen we uit. Luisterend naar het eeuwige lied van de zee, stonden we stil. Wel was de regen minder erg, maar wij besloten in de ‘Pasangrahan’ een onderkomen te zoeken totdat het droog was. Wij waren namelijk in de veronderstelling dat men er vrij binnen kon gaan, om te rusten en iets te gebruiken. De inlandsche bediende zei, dat hij den sleutel zou vragen aan Toewan controleur. Ondertusschen vonden we een droog zitje in een mooi begroeide hut met bank. Poëtisch land. Het witte zeekoraal bracht me in verrukking, ik durfde mijn voet niet neerzetten, en toen ik een stukje opraapte, zei mijn broer: ‘laat toch liggen, aan het strand vinden wij veel mooier koraal.’ De paden zijn ermee bestrooid, een ongekende weelde. Hier vertreedt men het, in Holland wordt het enkele stukje als een curiositeit met trots uit de antiek-glazen-kast genomen, bewonderd, en voorzichtig er weer ingelegd. ‘Hier te wonen,’ zegt mijn broer. ‘Ja, dat moet idyllisch zijn.’ Alles ademt rust, vrede; geen geluid van stemmen, of geratel van wielen. Voor het huis de hooge statige tjimaras met hun fijn dennengroen. Achter in den tuin de djeroek en andere vruchtboomen. Twee groote gele djeroeksGa naar voetnoot1) liggen in het pad. Daar stond de controleur opeens voor ons, blonde man, open, intelligent gezicht. Na kennismaking vroeg hij ons al gauw mee te gaan naar zijn huis, en bood aan, ons de mooiste plekjes te laten zien. ‘Zendt uw sado maar weg, ik zal u met mijn auto naar huis brengen. Ik moet toch de wegen inspecteeren.’ Wij traden de koele controleurs-woning binnen, en werden gastvrij door mevrouw van D. ontvangen. Sympathieke blonde vrouw. Gracieus zag zij er uit in de fijne kabaja met de karakteristiek Atjehsche gouden spelden, en de fraai gebattikte sarong, bruin motief op mat-blauw fond. Enthusiast vertelde Mr. van D. over zijn werkzaamheden en zijn omgang met de Atjehers. ‘Ik behandel ze precies als den Europeaan, dezelfde beleefdheidsvormen, en dat waardeeren ze, voelen ze. De Atjeher verdraagt wel dat je hem een klap of stomp geeft, wanneer hij het verdiend heeft; je hebt kans dat je er een terug krijgt, maar daarmee uit. Een schop daarentegen vergeeft hij nooit. Begaat een Europeaan de onvoorzichtigheid, een Atjeher een schop te geven, dan kunt ge ervan verzekerd zijn dat een moord het gevolg is. Hij vergeet het niet, en wacht zijn tijd af, om wraak te nemen. Zelfs onder Atjehers vergeeft men een schop niet. Is het mij bekend, dan zet ik zoo'n man gevangen, alleen om een moord te voorkomen. Na drie maanden zitten, laat ik dan den beleedigde komen, en zeg: ‘Ben je tevreden over de straf, die ik hem heb gegeven?’ Meestal zegt de man dan: ‘Ja soedah toewan.’ Soms wil hij er niet van hooren. Merkwaardig genoeg, komt het meer dan | |
[pagina 473]
| |
eens voor dat het een oud wraak-gevoel is, dan hoor ik met verbazing: ‘Hij heeft mijn vader geschopt toewan,’ of wel: - ‘Hij heeft mijn grootvader geschopt.’
Er wordt een nieuwe brug aangelegd over de rivier, wij reden over de oude, en sommige planken bewogen onder den wagen. Aan de andere zijde der rivier de keurig onderhouden wegen, hier heuvelachtig terrein, wild-Indische natuur. Midden tusschen het welig groeiende kruidjeroer-me-niet stappen we uit. Alle blaadjes vouwden zich op, toen we ze aanraakten. En het stak de scherpe, venijnige doornen naar ons uit, die eerst schuil gingen onder de zacht uitgespreide, fijne blaadjes. ‘Pas op,’ klonk de waarschuwende stem van Mr. v. D. toen ik mijn hand uitstak, om het roode bloempje te plukken, wat op een afstand sterk doet denken aan de Hollandsche roode klaver. Toen mijn broer mij een takje gaf, en een doorn pijnlijk diep in mijn vinger drong, dacht ik onwillekeurig aan iemand, die je met het vriendelijkste gezicht van de wereld de grofste hatelijkheid zegt. Nu wandelden we onder de palmen, over golvende heuvels, tusschen wilde lelies een enkele nog in bloei, andere reeds de groote witte zaadbollen overvloedig rond zich gestrooid. Voor ons het gezicht op de zee, links de machtige bergen. Als in een halven cirkel woelt en worstelt de zee, de wit-schuimende koppen krullen zich om, dan gedwee, loopen ze op het blanke strand. In hun eeuwiggroen, weeldrig gewaad de bergen, van het fijnste smaragd tot het diep bronzende groen. Speling van het licht. Grillige wolkgevaarten aandrijvend uit het westen. De zee, in doorzichtig teer-groen en tinten, stoeit om het dicht-begroeide eilandje, eenzaam liggend in de verte. Dichter bij, meer naar links, verheft zich een steile rots, koel ijzig-trotsch steekt hij zijn top omhoog, groote schildpadden leven daar en worden er gevangen. Aan het strand wordt door den Atjeher zout gemaakt. Door aanhoudend koken van het zee-water, krijgt hij het mooiste zout. Dit doet de Atjeher, die minder geschikt is voor ander werk door ouderdom of zwakte. Op een gegeven oogenblik zei onze gastheer: ‘Ziet U dien hoogen berg. Nu, daar heeft Toekoe Oemar zich tijdelijk schuil gehouden in de grot. Het is een enorme klim, voor een dame bijna ondoenlijk. De vrouw van Kapt. D. heeft het gedaan, maar was den volgenden dag ziek.’ Meer landwaarts gingen we over glooiende heuvels, toen een schilderachtig bergpad op, sterk stijgend. Links de hooge steile wand van een dichtbegroeiden berg, rechts weliggroeiend struikgewas, en hoog tegen den blauwen hemel de sierlijke kruinen der palmen. Vlak voor onze voeten vloog in dartel spel een groote vlinder, slank, geel-goud lijfje tusschen dof-zwarte vleugels. Plots steeg ze hoog in de blauwe lucht, toen verdween ze in het dicht gebladerte. Zoo groot waren haar vleugels, dat we haar het eerste oogenblik voor een klein vogeltje hielden. De zware regens hadden het water van het bergpad doen stroomen, de licht-gemarmerde steenen schoon gespoeld, zoodat hier en daar de scherpe hoeken uit de blanke aarde staken. Een heerlijk aroma hing in de zoel-vochtige atmosfeer, warm trilde en ademde de ziel van het tropische bosch, vermengd met de geur van kamperfoelie en mirthe. Langzaam stegen we hooger, indrinkend de goddelijke schoonheid van dit arcadia. Plots stonden we stil; voor onze oogen ontspande zich een machtig-schoone natuur. Rechts aan onze voeten het diepe ravijn, en het gezicht op zee, nu naar den oever toe nog meer omlijnd door de hooge bergen. - Machtige impressie. Met grage handen grijpend naar het leven in zijn uiterste schoonheid, een opperste uiting van weelde. Een hevig begeeren van den god-mensch, deze intense schoonheid te omvademen, te leggen voor eeuwig diep, als een onuitwischbaar beeld, in de stille kameren van ons diep innerlijk zijn. Ongeweten van de menschen, de schoonheid die bijwijlen het vreemde licht in onze oogen legt, de stille gebaren in onze trage handen. Vlakbij floot een vogel in het dichte hout. Weer fladderde een vlinder langs de bergwand, coquet de zwarte vleugels uitspreidend, toonend de weelde van zijn fijne vleugelkens met de licht-lilamoesjes op het dof-zwarte fond. Traag liepen we door. Verderop wees Mr. van D. op een grooten steen, een stuk rots. | |
[pagina 474]
| |
‘Hier in dezen steen kan men water vinden. Alleen met de linkerarm kan men er ingaan en het water er uitscheppen in de holle hand.’ Een compagnie soldaten, halfdood van dorst, ontdekte daar het water. Dorst in het Oosten, wanneer de zon brandt op het lichaam, en de straaltjes als slangetjes over borst en rug loopen, alle vocht uit het lichaam persende, dan eerst weet men waarlijk wat dorst is. Gezellig pufte de heerlijke ruime wagen; wij stapten in, en voort ging het, nu over zachte, groen-begroeide wegen. In de verte graasde een kudde ossen, gemoedelijk midden op den weg. Even schokten we in de hoogte, bij het overgaan van een kleine brug. Vroolijk toeterde onze gastheer erop los, maar de vrienden trokken zich er weinig of niets van aan, spitsten even de ooren, en kuierden rustig door. Zalige rust van het onbewuste. Wij reden aanmerkelijk minder snel, en bijna stonden we vlak voor de groote gedweeë ossen, toen ze op het luid geroep van onzen gastheer en van den Atjehschen chauffeur uitéénstoven. ‘Kent U Mata AjerGa naar voetnoot1) al?’ vroeg onze gastheer. Op mijn ontkennend antwoord reed hij een zijweg in, en voort ging het weer, nu langs uitgestrekte klappertuinen, op den achtergrond de bergen in voorname rust tegen den blauw-gevoileerden hemel. Of wel wij zagen rustig grazende ossen, omringd door een menigte bongos, slanke, sneeuw-witte vogels op vrij hooge pooten. Bij oogenblikken staan ze onbeweeglijk, de slanke lijfjes bijna lijnrecht naar omhoog, twee aan twee naast de koppen der ossen. Deze vogels plegen de ossen te bevrijden van hinderlijke insecten, en ook zoeken ze de wormpjes en larven, te voorschijn komend, omgewoeld door de hoeven der logge dieren. Toen wij te Mata Ajer uitstapten, kwam de Oleë-balang, het kamponghoofd, dat daar aangesteld is het te onderhouden, en de komende bezoekers te ontvangen op Mr. v. D. af, sloeg aan, maakte een buiging, en drukte de hand van zijn toewan controleur. Op beminnelijk-vriendschappelijke manier sprak Mr. v. D. in vloeiend Maleisch met hem. Merkwaardig het fijngevlochten manden-hoofddeksel - wat alleen de hoofden en meergegoeden dragen. Onwillekeurig doet het je denken aan een cachepot, - dan de donkerblauwe uniform met gouden knoopen, en onder uit de korte jas de bonte rand van de korte sarong. Karakteristiek is de voornaamheid en eigenwaarde den Atjehers eigen. Verscheidene van deze hoofden zijn van vorstelijke afkomst. Hij wandelde met ons rond, sprak met Mr. v. D. over de Atjehsche benaming van enkele boomen en bloemen, waar ik naar vroeg. Ongekunsteld is de natuurlijke vriendelijkheid, die letterlijk als een lichtstraal glijdt over het fijne, bruine gelaat, wanneer ge hun groet hoffelijk beantwoordt. Nog ziet men enkele steenen van het fundament, niet noemenswaardige overblijfselen, van de vroegere vorstenwoning, die hier gestaan heeft, op korten afstand van een hoogen dicht-begroeiden bergwand. Nu is er op die plaats een overdekte gelegenheid, met enkele tafeltjes en stoelen, waar men kan rusten. In gedachte zie ik het vroegere paleis in Oostersche trant gebouwd. De voornaam witte zuilen dragend het donker getinte vreemdgebogen dak, met de karakteristieke punten scherp piekend in den blauwen hemel. Dan valt mijn oog op den Pohon Loo, een wilden vijgenboom, machtige stam, breed getakt, hoog zijn kruin verheffend. Zinnebeeld van kracht en schoonheid. Tusschen de koelglanzend ovaal-gevormde bladeren de trossen wilde vijgjes. Een zacht ruischen klaagt als een zucht door de bladeren, de weemoed van het vergane leven, en, ik zie grove handen, en ik zie bloed, druipend langs de witte pilasters. ‘Mevrouw’, werd ik uit mijn gepeins gewekt, ‘zie eens, hier is het water dat uit den rots ontspringt, en daardoor altijd koel is, heerlijk om een bad te nemen.’ Nu gingen we een bruggetje over, en aan den oever van de beek staat een ouden, artistiek vertakte waringin, als met grillige armen omstrengeld door een bloeiende liane. In de verte slingert zich een schilderachtig bergpad om een hoogen berg. Vlakbij klonk het metaalachtig gezoem van den tongerek, een sterk, mystiek-Oostersch geluid. De schuivende beweging van de vleugels tegen elkaar. Origineel is, dat zijn doorzichtig achterlijf de indruk geeft, dat het hol is; of dit ook werkelijk het geval is, en het geluid daardoor die metaalachtige klank krijgt is een vraagstuk, wel waard door heeren natuur-pluizers op te lossen. Wij namen afscheid van den Oleë-balang, en stapten in. | |
[pagina 475]
| |
Donkere wolken dreven aan. Nu wees de chauffeur Mr. v. D. op de zware bui die boven Koeta Radja viel. Vlug de wagen dicht gemaakt, en bij stroomen viel het hemelwater op ons pad. Maar, o wee, - langzamerhand werd de weg onbegaanbaar. Het gras omgewoeld, het begin van verbetering. Één plakkende, glibberige breimassa, en tot overmaat van ramp de weg hellend. De dubbele versnelling bracht geen merkbare voortgang, integendeel, zuchtend en steunend vertraagde hij zijn gang - plots - daar zaten we, zoo vast als een muur, diep in de klei. ‘Uitstappen’, klonk het parool. Onwillekeurig schoot me een brief te binnen van een oorlogscorrespondent uit België, in 't begin van den oorlog, die met zijn auto in de klei zat, en voort moest, op gevaar van eigen leven. Ik wandelde onder een stortregen en hevigen wind de helling op, maar al heel gauw werd het een worstelen. Iedere stap pekte in de breiachtige klei, groote kluiten klodderden zich aan mijn lage, witte schoentjes. Onmeedoogend gutste het water langs mijn dunne, wit batisten japon. Nu en dan greep ik me aan een boom vast, om staande te blijven, en deed wanhopige pogingen mij van de modder te ontdoen, maar de overtreffende trap van alle denkbare kleefstof is wel de Mata-ajarsche klei. Het humoristische van het geval was, dat men, menschelijker wijs gesproken, overal tegenop kan, behalve met een motor-car tegen een kleiachtigen heuvel. Een goed eind van de stad verwijderd, en, om mij heen kijkend, in geen velden of wegen een huis. Links een kleine tabaks-aanplant, rechts van den weg hoog opgegroeide cactussen, ordelijk naast elkaar geplant, als een soort haag, maar, 't scheen wel of ze zich onwillig schikten, deze wild-grillige kinderen der natuur. Eindelijk, daar kwamen de groote en kleine Atjehers bij tientallen tegelijk aanzetten, en sleepten den machteloos steunenden en puffenden wagen uit de diepe voren. Traag ging het nu den heuvel op. Aardig was het te zien, hoe ze er plezier in hadden hun toewan controleur uit de modder te helpen. Ach! - gebeurde dit meerdere malen in anderen zin, de wereld was een paradijs. Mijn philosophische stemming sloeg plotseling over in een onbedaarlijke lachbui, toen ik mijn broeder in 't vizier kreeg. Zijn anders onberispelijk wit pak van boven tot onder met slijk bespat, groote klompen klei onder de voeten, precies een chocolade kereltje met poeder-suiker bestrooide topi, en schouders. Op den heuvel stapten we in. Wij waren nog wel niet uit de modder, maar nu kwam Mr. v. D. op de ingenieuse gedachte, de voorwielen aanhoudend heen en weer te bewegen, verminderde daardoor de mogelijkheid van vastzakken, en bovendien gingen we nu de helling af. Toen we eindelijk het slechte gedeelte doorworsteld hadden, en de weg glad en effen voor ons lag, waren we gedwongen te wachten op den chauffeur, die nog niet teruggekeerd was van zijn boodschap naar den Oleë-balang. Daar wachtend, kwamen al héél gauw eenige Atjehsche vrouwen en meisjes om den wagen, lachend keken ze naar binnen. Mooi zijn die Atjehsche jonge meisjes in haar schilderachtige kleeding met de fijne gezichtjes en melancholische oogen. Een van haar droeg een kransje witte, sterk-geurende tjampakka in het haar, gracieus hing de gele sjaal over het zwart-fluweelen jakje met de korte mouwtjes.
Voor zichzelf sprekend is het staaltje, wat Mr. v. D. ons vertelde over de gezindheid van de Atjehers. Komen de oudere en jongere Atjehers bijéén, een vergadering kan men het noemen, dan is de jongere generatie het altijd met den toewan controleur eens over het aanleggen of verbeteren van wegen, of wel andere zaken in hun eigen belang. Maar de ouderen, die getuigen zijn geweest van den oorlog, geven niet gereede hun instemming.
Vriendelijk lachend trad de voornaamste Oleë-balang op Mr. v. D. toe, een prettig, goed gezicht. Hij betuigde zijn spijt over den weg, en in de manier, waarop hij tegen onzen gastheer sprak, lag zooveel natuurlijke beminlijkheid. Ik bewonderde het vloeiend Maleisch van Mr. v. D. Enkele jaren geleden schreef hij een boek over het Koeboesch. Maanden had hij in de eenzame wildernis geleefd onder deze menschen. In mijn volgenden brief hoop ik meer over dit boek te vertellen. Hè, mijn maag voelde akelig hol, ik begon honger te krijgen. Sedert half acht niets substantieels verorberd dan een stuk choco- | |
[pagina 476]
| |
lade, en inplaats van om twee uur thuis te zijn, was het nu zoo successievelijk halfvier geworden. Gelukkig, daar was de chauffeur ook, en nu ging het een heerlijk gangetje naar honk. Wij dankten onzen allervriendelijksten gastheer en kwamen bij vieren rijsttafelen. Nat en beslijkt als ik was, half uitgehongerd. Mijn broeder kon de verzoeking niet weerstaan zich eerst te verkleeden. De goede boys hadden toch nog wat voor ons bewaard. Alleen keek de oude Samédin nog gewichtiger dan gewoonlijk, over zooveel jeugdige buitensporigheid. En de jonge Sandreman lachte toen we het vertelden. Hij schudde zijn donker hoofd, toen ik hem mijn beslijkte schoentjes toestak, en met een tragisch gebaar mijn natte, beslijkte japon bij elkaar nam. ‘'t Is toch een heerlijke dag geweest?’ ‘Ja, een onvergetelijke dag.’ MADELEINE HEIDESTEIJN. |