uur in de binnenplaats van de gevangenis wandelen. Dan ontmoette ik gevangenen, die maanden, en anderen, die jaren moesten brommen. De meesten, die langer dan een paar maanden moesten zitten, waren in cellen opgesloten. Ik heb tal van menschen buiten de gevangenis ontmoet, die veel erger van karakter en van zeden waren, dan degenen, die in deze gevangenis waren opgesloten.
Waarom men die cellen van zulke kleine vensters voorziet, zoodat het steeds halfduister daarin is, is een raadsel. Waarom die cellen niet zoo te bouwen, dat het volle daglicht daarin valt?
Het zou gezonder zijn, en tevens de gevangenen opvroolijken. Eene halfduistere cel werkt neerslachtig en maakt zwaarmoedig. Het gevangenis-systeem, zooals het tegenwoordig bestaat, deugt niet. Het beste zou zijn, landbouwkolonies te stichten en langzamerhand de gevangenen tot zelfstandige boeren te maken. Zulke uitgebreide bouw-kolonies zijn zeer goed mogelijk in landen als Nieuw-Zeeland en Australië, waar zooveel land door de regeering beschikbaar gesteld kan worden. Natuurlijk zijn er ook gevangenen, die geenen vasten wil bezitten en eene onrustige natuur hebben. Men zou ze eén of ander nuttig ambacht kunnen leeren, zoodat ze daarmee steeds hun brood zouden kunnen verdienen.
Ook zijn er, die volstrekt niet in gevangenissen thuis behooren, maar die eerder in een hospitaal of gesticht als zieken moesten behandeld worden. Ook moeten de oppassers de gevangenen op de meest humane wijze behandelen. Men zou geene ruwelingen als oppassers mogen kiezen.
Vervolgens duren alle straffen te lang. Eene lange straf maakt den mensch bitter, en hij vangt aan de geheele maatschappij te haten. Eene korte straf is meestal beter; indien eene korte straf den mensch niet beter maakt, dan maakt eene lange straf hem veel slechter. Men moet ervoor zorgen, dat de menschen, die uit de gevangenis ontslagen worden, hun kost kunnen verdienen en eene betrekking verkrijgen. Zijn ze zonder ambacht of zonder middelen, dan komen ze allicht in den kerker terug. Wij moeten niet vergeten, dat wij allen met éen voet in de gevangenis staan. Eene nietigheid, een niet bedoelde beleediging zelfs kan den mensch in de gevangenis brengen.
Nadat ik ongeveer veertien dagen gevangen gezeten had, kwam men mij roepen en bracht mij in tegenwoordigheid van twee detectieven, die mij allerlei vragen stelden.
Ze vermoedden eene uitstekende vangst gedaan te hebben, want een jongmensch, die zonder geld in Nieuw-Zeeland landt en tevens vijf moderne talen spreekt, moet wel een aartsboef zijn. In hun kortzichtig brein zagen ze mij, nadat ik mijne 31 dagen zou hebben afgezeten, reeds weer veroordeeld, maar dezen keer tot verscheidene jaren gevangenisstraf.
Ik liet ze praten en gedeeltelijk beantwoordde ik hunne vragen, totdat ik hun vertelde dat ik ook in Rusland geweest was, waarop ze meenden een gevaarlijken bommensmijter voor zich te hebben.
Ze vertrokken, en het duurde dan ook niet lang, of ik werd als een gevaarlijke boef beschouwd, want ik werd gefotografeerd en talrijke vingerafdrukken werden genomen. Later hoorde ik hiervan niet meer. Op een zekeren Zaterdag om twaalf uur s'middags, nadat mijne 31 dagen voorbij waren, werden de gevangenisdeuren voor mij geopend en was ik weer een vrij mensch. Daar ik bij het verlaten der gevangenis niets bezat, gaf de cipier mij een shilling of 60 cent Hollandsch geld, waarvoor ik juist een middagmaal kon betalen.
Maandag daaropvolgende ging ik den Nederlandschen consul bezoeken, die na lang aarzelen ertoe overging om mij een shilling te geven, die me voor dien dag te stade kwam. Hij meende gewis, dat het christelijker was niets te geven.
Zonder kleeren en zonder geld kan men niet naar eene betrekking zoeken. Een echte christen wenscht hooge boorden en manchetten en een zwarte jas te zien.
Door hier en daar een bakker te vragen, kreeg ik nog wel wat te eten. Nu en dan ging ik ook wel naar de zusters van liefdadigheid, die me eene goede soep gaven. Ik was niet de eenige, die daar op eene gave van die goede zusters wachtte. Er waren steeds broeders, die ik in de gevangenis had leeren kennen.
In de haven van Wellington lagen tal van stoomschepen, allen onder Engelsche vlag. Een paar keer per week was er gelegenheid om naar Australië te stoomen.
Maar, ondanks al mijne pogingen, gelukte het mij niet naar Sydney over te steken, hoewel men Sydney in vier dagen per boot van Wellington bereiken kon.
Eindelijk zag ik wel in, dat, hoe langer ik in Wellington bleef, des te meer kansen ik bezat om wegens landlooperij en bedelarij door de politie opgepikt te worden.