| |
Een Ontmoeting
door Martinia.
‘Juffrouw, maakt U voort, 't is al kwartier geslagen!’ galmde een stem aan de trap.
Boven, op het portaal, werd een kamerdeur geopend, en:
‘Ja, juffrouw Peters, ik ben klaar,’ werd er geantwoord, ‘mijn handschoenen kan ik beneden wel aandoen!’ En, het gezangboekje onder den arm, daalde Lottie van Maren naar beneden.
‘Nog tijd genoeg!’ vervolgde ze, met een blik op de ouderwetsche gangklok. ‘'t Is hoogstens een minuut of acht loopen tot aan de kerk, en zóó druk zal het wel niet worden, dat mijn plaatsje bezet is!’
‘Nou, dat moet U niet zeggen,’ protesteerde de kostjuffrouw; ik kom net van voren af, en er gingen al aardig wat menschen op pad.’ En, de voordeur openend, om Lottie uit te laten, ging ze voort: ‘Wat ook een prachtig weêr; dan zien de menschen er niet tegen op een wandeling te maken, al wonen ze soms ook ver!’
Lottie keek eens omhoog naar den stralend blauwen hemel.
‘Hé!’ zuchtte ze, ‘toch eigenlijk zonde om binnenshuis te zitten. 't Was misschien even goed, als ik eens een flinke wandeling maakte. Als je een heele week voor de klas staat, mag je het er toch Zondags wel eens van nemen. Enfin, Dominee Scheffers en zijn vrouw zijn altijd zoo hartelijk voor mij, dat hij me toch ook heusch van tijd tot tijd wel eens onder zijn discipelen mag tellen!’
Het kleine dorpskerkje was al bijna geheel gevuld, en: ting, ting, ting! noodde de klok, toen zij zachtjes voortschuifelde achter een paar vrouwen om haar plaatsje, op een van de achterste rijen stoelen, te bereiken.
Precies op tijd! Want de deur van de consistoriekamer werd al geopend, en de predikant kwam statig binnen, gevolgd door de ouderlingen.
‘Wat is dat?’ Lottie rekte haar hals uit, om beter te kunnen zien. Wat een pech! Dat was dominee Scheffers niet, de lange, magere dominee Scheffers, maar een kleine, eenigszins corpulente gestalte, die de trappen van den preekstoel besteeg.
Wat jammer van haar vrijen morgen. En die plagerige zon, die zoo verleidelijk door de ruiten scheen, lichtplekjes tooverend op het ouderwetsche doopvont en de glinsterend geschuurde koperen kandelaars. Je moogt wel bijzonder boeiend en gloedvol preeken, vriend, als je mij over mijn teleurstelling wilt heenbrengen! Tenminste nog één geluk, dat Dominee Scheffers zelf óók in de bank van de heeren ouderlingen zat, dan kon hij toch zien dat ze er was! Zeker een vriend van hem, die preekte!
Aan wien deed hij haar toch denken?
Hij leek op iemand; stellig en zeker op iemand, dien ze vroeger gekend moest hebben! Wacht eens, dáár had ze het: op Prop! - Deze had een knevel, en zag veel ouder, maar toch: hij leek op Prop!
‘Laat ons bidden!’
Bijna had ze een gilletje geslaakt: neen maar, het wàs Prop. Geen vergissing mogelijk. Hoe kwam die hier verzeild? - En terwijl ze haar hoofd boog, woelden de gedachten en herinneringen achter haar helder meisjesvoorhoofd onstuimig door elkaar.
Het gebed was uit; enkele voeten schuifelden heen en weer, een geritsel van papier, en bladzijden, die omgeslagen werden, verbraken de stilte.
Hem toch nog eens goed aankijken, ik kan me vergissen, dacht Lottie. Vervelend, dat ik zoo achteraan zit, die dikke boerin daar voor me herneemt me het geheele gezicht. - Ze voelde even haar schouder aanraken. ‘Och juffrouw!’ fluisterde een stem, ‘zit U een beetje stil. Uw hoed schuift telkens voor mijn oogen!’
Ze wendde zich een weinig om: ‘ja, maar ik kan zóó ook niets van den predikant zien!’
‘Verschuif uw stoel dan een klein beetje. Zóó, - gaat het zóó niet?’
| |
| |
Even knarsten de stoelpooten over het zand, dat de vloer bedekte.
‘Nu zit ik goed, en U?’
‘Ook, dank U wel; ik heb niets geen last meer!’ en een vriendelijk knikje beloonde haar moeite.
Waar wij ook immer dwalen,
Waar mijn gedachten zweven,
Lottie's heldere stem zong frisch en vol mee. Telkens vestigden haar oogen zich van het papier naar den preekstoel: zou hij haar kant niet eens uitzien? En eindelijk, jawel, - zij zag zijn blikken gericht op het hoekje, waar zij zat, even boog hij het hoofd een weinig voorover, en ze bemerkte duidelijk, hoe een trek van herkenning over zijn gelaat gleed. Ze sloeg haar oogen neer, maar kon niet verhinderen dat een blos haar naar de wangen steeg. Ze ergerde er zich inwendig over, en die ergernis maakte dat haar kleur nog hooger werd! O, hoe vervelend, hoe ellendig vervelend was dat. Wat moest die man daarginds wel van haar denken? Natuurlijk dat zij, het onderwijzeresje van thans, zich eenvoudigweg overbluft voelde door zijn verpletterende meerderheid!
‘Broeders en Zusters!’
Verbeeldde ze het zich, of was er een lichte trilling in zijn stem te hooren.
Ellendig; ze had haar stoel verschoven om hem beter te kunnen zien, en nu zou ze zich wel weer achter dien breeden rug daar voor haar willen verschuilen. Had ze haar zwarte hoed maar niet opgezet: die witte tulle om den rand trok vanzelf al de aandacht.
Hij sprak goed, dat moest ze bekennen, en met eerlijkheid en overtuiging! Over zijn eerste verlegenheid - of was het ontroering geweest! - was hij blijkbaar heen, en zijn voordracht boeide en beheerschte de luisterende schare voor hem, dat was aan alles te merken.
Toch viel het Lottie moeilijk, haar aandacht te bepalen bij het gesproken woord; haar gedachten dwaalden te veel af.
Prop - of beter gezegd: Bernard Karelsen, dat ze dien nog eens de kansel voor zich zag opstijgen. Wie had dat gedacht? Hij, die als jong student een getrouw bezoeker was bij haar ouders thuis.
Ze herinnerde zich nog zoo goed zijn entrée: verlegen, en met een hoogroode kleur, toen hij de huiskamer binnentrad, en ineens tegenover een heele damesschaar stond. Moeder had hem spoedig op zijn gemak gezet: wie schoot er nu ook niet op met Mama? - maar o, die spottende oogen en trillende lippen van Agnes, als ze hem terzijde aanzag, hoe hij zijn glacé handschoenen telkens van de eene naar de andere hand deed verhuizen, en bij elk antwoord aan Mama het bovenlijf vooroverboog! - Later had Agnes een flink standje ervoor gehad; zij, Lottie, was pas zestien jaar, en eigenlijk nog een kind, maar eene jonge dame van achttien moest weten, dat het niet te pas kwam om iemand, die een bezoek bracht, achter den rug voor den gek te houden!
Langzamerhand werd de jonge Karelsen een getrouw bezoeker. Zijn vader, notaris op een dorp in Friesland, was een jeugdvriend van Papa van Maren, en deze was bijzonder erkentelijk voor de vriendschap, die zijn zoon nù genieten mocht!
Voor Agnes had hij altijd een zeker respect, maar haar in alles gelijk geven dàt deed hij toch niet. Trees, de jongste, hielp hij met haar schoolwerk, en voor haar, Lottie, ja, er was een tijd gekomen, dat ze soms niet wist, wat ze aan hem had!
Zoolang haar lange, blonde haren nog op haar rug dansten, en haar rokken tot even onder de knieën kwamen, waren ze altijd de beste maatjes geweest. Hij bracht aardige boeken voor haar mee, en menige plak chocola verhuisde uit den diepen zak van zijn overjas in haar handen, wanneer hij, in de helverlichte gang, tegenover haar stond, en hoed en jas aan den kapstok deponeerde.
‘Ach Himmel, der Prop und kein Ende!’ zuchtte Agnes, als Vrijdagsavonds, omstreeks zeven uur, de bel overging. Dan was Lottie wel eens kwaad geworden. Ga naar je kamer, als je het zoo vervelend vindt!’ snauwde ze.
Toen had Agnes eenmaal haar hoofd bij de kin omhoog getild en plagerig gelachen:
‘Du bist verrückt, Kleine! Beken het maar, Prop heeft je hart gestolen!’
‘Spook!’ bromde Lottie en met vuurrood gezicht gaf ze Bernard de hand, terwijl Agnes zich achter haar Duitsche roman verschanste.
Dat was ook al zoo'n flauwe aardigheid van Agnes, hem dien bijnaam te geven. Zelfs Trees, dat schaap, noemde hem zoo, behalve als mama in de buurt was! En zelfs buitenshuis raakte het bekend, en als een van de
| |
| |
vriendinnen zei: over wien hebben jelui het toch? dan kon Agnes een dood-verbaasd gezicht zetten: over wien! Weet je dàt niet? Natuurlijk over dien slanken, eleganten Bernard Karelsen!
Toch mochten allen hem graag lijden, maar Agnes, de spotvogel, was het, die hen aanstak, die hen, ten koste van hem, aan het lachen kon maken, en allerlei schermutselingen met hem op touw zetten, waarin ze echter lang niet altijd overwon, dàt moest gezegd worden!
Wanneer was haar eigen houding jegens hem eigenlijk veranderd?
Toen van Steensen bij hen aan huis was gekomen, de knappe, gevierde Fred van Steensen!
Onwillekeurig balde zich nòg haar kleine hand tot een vuist, die op het gezangboek rustte!
Fred van Steensen!
En ineens zag ze het in gedachten voor zich, het blozend gelaat, de volle, roode lippen, de mooie rij witte tanden in den half geopenden mond, de bovenlip beschaduwd door een donker snorretje. Slank, chic, altijd keurig gekleed, waren er weinig jonge studenten, die zich met hem konden vergelijken. Of jonge studenten: zoo heel jong was hij zelf niet geweest, doch in de studie had hij het in dien tijd nog niet ver gebracht.
Op een bal had hij zich aan Mama voor laten stellen, en verscheidene dansen met Agnes gedaan, en na dien tijd geen gelegenheid voorbij laten gaan, om Agnes aan te spreken, als hij haar toevallig ontmoette! Later had hij een visite gemaakt, en papa, door zijn innemend en beschaafd optreden, geheel voor zich ingenomen. En toen hij zich beklaagde, dat Utrecht zoo stijf was, en er voor een jongmensch zoo weinig deuren openstonden, om eens in een gezellige, huiselijke familie zich thuis te mogen gevoelen, toen had Mama, geheel verteederd, hem gezegd, dat hij zoo vaak aan mocht komen, als hij wilde, of als hij behoefte gevoelde aan aanspraak of gezelligheid.
Toen Prop van die nieuwe kennismaking hoorde, zei hij eerst niet veel. Hm, hm! - Of hij mijnheer van Steensen kende? Jawel, zoo'n beetje, meer van aanzien! Doch veel had hij blijkbaar niet met hem op!
Op zekeren Vrijdagavond, Prop zat weer in hun midden, gebogen met Trees over een Fransch themaboek - want Trees wachtte dien avond nog met het meeste verlangen op hem, vanwege zijn hulp bij haar schoolwerk, - toen kwam ineens, na een flinken tik op de deur, van Steensen binnen.
Hemel, Mama kreeg een kleur: ze had juist een mand met verstelwerk naast zich staan.
Agnes en Lottie waren al opgestaan; Trees keek een beetje spinnig, en Prop maakte ook niet al te veel haast, om van zijn zetel op te rijzen. Niet overbeleefd! dacht Lottie.
‘Mevrouwtje, blijft U toch ziten! Dérangeer ik soms? Maar ik mocht immers eens huiselijk aankomen!’
Ma lachte, en reikte hem de hand:
‘U hebt gelijk, we zullen maar geen complimenten tegen elkaar maken! Mijnheer Karelsen, - bekend, geloof ik!’
‘Ja - e -, we hebben elkaar al eens ontmoet, meen ik!’
Ze reikten elkaar de hand, Prop, zoo echt harkerig, met een gezicht, dat hij uit beleefdheid vriendelijk meende te zetten, maar waarop toch zijn kwade luim duidelijk zichtbaar was. Toen boog hij zich, zoo gauw het eenigszins kon, weer tot Trees, die de stoornis ook blijkblaar allesbehalve welkom was.
Wat hadden allen een pret! Van Steensen was geheel op zijn gemak, praatte druk en aanhoudend, Mama's vroolijke, aanstekelijke lach klonk telkens door de kamer.
Van Prop nam hij weinig notitie: die zat er, vooral toen Trees, na hevig protest, om negen uur naar boven gezonden was, eigenlijk zielig bij. Of zielig! meer gemelijk en ontvreden, want Lottie poogde telkens hem ook in het gesprek te betrekken, doch het lukte niet bijzonder. 't Was een verademing, toen Papa thuis kwam, en als een waardig Pater familias, in zijn leunstoel, tusschen de beide bezoekers ging zitten.
Bij het afscheid nemen, toen Mama met een beleefd: mijnheer van Steensen! hem de hand reikte, zei deze gulweg: ‘Mijnheer? o, laat U dat er alstublieft af! daarvoor voel ik me al te veel thuis in uw kringetje!’
Prop en hij gaven elkaar een paar vingertoppen: Bonjour - adieu!
Toen hij weg was, zaten we met hooge kleuren, en niemand van de vrouwelijke leden van het gezelschap wist iets te zeggen. De gedachten waren blijkbaar bij den pas vertrokkene, doch hem prijzen, of over hem spreken, - 't leek wel, of dat in Prop's bijzijn niet goed wilde! Hij merkte ook het gedwongene wel, en maakte ook spoedig aanstalten, om op te stappen. Lottie ging mee, om hem uitgeleide te doen; een beetje ver- | |
| |
legen stond ze bij hem, toen hij zijn overjas aantrok. Hij zag haar ineens scherp aan, en zei: ‘Een gezellige avond, vondt je niet!’
‘Ja’ antwoordde ze een beetje stijf, ‘heel gezellig’. En toen hij verder zweeg vervolgde ze zacht: ‘'t Was jammer dat jij zoo stil waart. Waarom deed je niet met ons mee? Mag je van Steensen niet lijden?’
Blijkbaar was hij op het punt iets te zeggen: hij scheen een strijd met zichzelf te voeren. Ten slotte stak hij slechts zijn hand uit: ‘Nacht Lottie, tot ziens!’
‘Tot ziens, Bernard!’ -
Van Steensen kwam dikwijls aanwippen; soms bracht hij kaarten mee voor de komedie of de opera, of wat fijne bloemen voor Mama, een zak bonbons voor Trees. De oudste en de jongste scheen hij zich het liefst tot vriendin te weten. Mama liet wel merken, dat ze veel met hem ophad, doch op Trees scheen hij maar geen indruk te kunnen maken. 't Was of het kind een instinctmatigen afkeer van hem had, ondanks de moeite die hij deed, haar voor zich te winnen!
‘Knap’, zei ze eens minachtend aan de koffietafel, toen er over hem gesproken werd: ‘vinden jullie hem knap? Hij heeft geen eerlijk gezicht: ik houd niet van hem. Ik geloof, dat hij valsch is!’
‘Kleine Trees, de menschenkenner!’ spotte Agnes, doch Mama knorde: ‘Treesje, het past een schoolkind, als jij bent, niet, om een volwassen mensch op een dergelijke manier te beoordeelen!’
‘Zij vindt Prop het ideaal, wat jij?’ schertste Agnes, doch Trees zei kalm, ofschoon ze een hooge kleur kreeg: ‘Prop is honderd maal méér waard dan dien fat!’ -
Was het met opzet, om te plagen, dat van Steensen reeds een paar maal, juist op Vrijdagavond, met een gemaakt boodschapje kwam! Hij kon duidelijk merken, hoe het Prop ergerde hem zoo zelfbewust daar te zien zitten, en 't scheen wel of Prop op zulke avonden niets wist te zeggen. Ze waren beleefd tegen elkaar, o zeker, maar in hun oogen lag de vijandschap verscholen, en, mocht van Steensen met een air van meerderheid praten over partijen, komedie, reizen, - Prop wist soms door een enkel woord een oude herinnering op te halen, die stof tot een lang discours met Mama gaf. Van Steensen legde zijn ondervinding van jongmensch van de wereld, gevierd en gefortuneerd, in de weegschaal, tegen Prop zijn intimiteit jegens de familie, wegens jarenlange vriendschap!’ -
Totdat de uitbarsting kwam!
Wéér troffen beiden zich te samen in de gezellige huiskamer: Prop had de oudste rechten, wilde niet wijken voór den vreemden indringer, die het er op gezet scheen te hebben, hem eruit te duwen. Van Steensen had een afspraak: ‘Om half tien moet ik weg, o, kon ik maar blijven!’ zuchtte hij theatraal. ‘Maar daarom moeten we het er nu ook eens van nemen!’ Hij deed de dolste verhalen, bootste de geleerde heeren professoren na, zoodat Mama en de meisjes ten slotte de tranen over de wangen liepen. Alleen Prop zat, met een cynische lach op zijn gezicht, zijn sigaar te rooken en in een tijdschrift te bladeren. Toen van Steensen vertrokken was, zei Lottie, om haar ergernis te toonen over de mokkende houding, die Prop aannam: ‘Wat is het toch een type, hé; zoo'n jongen brengt nog eens een frissche, opwekkende stroom in huis!’ Ze zag wel, dat Prop de bedoeling harer woorden begreep, doch het kon haar op dat oogenblik niets schelen, of hij er boos om was, of niet: ze kon hem ineens niet uitstaan!
Vroeger dan gewoonlijk ging hij heen. ‘Laat je me even uit, Lottie?’ zei hij kalm, ofschoon ze zag, dat hij zich met moeite beheerschte.
‘Best!’ zei ze onverschillig, hoewel niet geheel op haar gemak.
‘Je schijnt bijzonder veel met dien Van Steensen op te hebben!’ barstte hij, buiten gekomen, ineens uit.
‘Ja, dat doe ik ook!’ was het uitdagend antwoord.
‘Zóó!’ zijn stem trilde van smart en van woede. ‘'t Is maar de vraag, of het aan hem besteed is!’
‘Ben je jaloersch!’ smaalde ze.
‘Jaloersch?’ klonk het verachtelijk. ‘Op zòó een? Zijn uiterlijk heeft hij misschien voor, maar anders....’
‘Zoo!’ zei ze driftig, ‘je bent ook niet zonder verbeelding, als je jezelf voor zooveel beter houdt. Ik tenminste....’
Hij greep plotseling haar beide handen.
‘Nu, jij tenminste....’
Ze rukte zich los, en beet hem toe:
‘Ik tenminste stel hem innerlijk ook nog wel hooger dan jou!’
Op hetzelfde oogenblik gevoelde ze berouw over haar woorden: hoe kwam ze toch ineens zoo buiten zichzelf? Een diepe smart teekende zijn gelaat, toen draaide hij zich langzaam om, nam zijn hoed, en zei op doffen toon:
| |
| |
‘Dan zal ik me ook niet langer aan je opdringen!’ - en de deur viel achter hem in het slot! -
‘Heeft der Proppejanus een teeder afscheid genomen, dat je zoo lang wegbleef?’ informeerde Agnes, doch Lottie's bleek gezicht opmerkend, trok ze de wenkbrauwen vragend omhoog. Lottie wenkte, dat ze zwijgen moest, doch toen Mama even later de kamer uitging, zei ze, kwasi gewoon:
‘Mijnheer Karelsen was gebelgd over onze vriendelijkheid jegens Fred van Steensen; hij is kwaad weggegaan!’
‘Stel je voor! We zullen hém zeker dienen te vragen, wie we ontvangen mogen en wie niet! Laat hem kwaad zijn, hij zal wel weer met hangende pootjes terug komen, en zoo niet, - nu, zoo'n verlies is het ook niet voor de gezelligheid!’ -
‘Hè’, zei Papa, een week later van zijn krant opziende, - ‘komt Karelsen vanavond niet?’
Lottie keek op haar handwerk neer, en voelde dat ze een kleur kreeg, en Mama antwoordde met een lichte ontstemming in haar toon:
‘Ik geloof, dat de meisjes met hem gekibbeld hebben; misschien vindt hij het beter, eens een keer over te slaan!’
‘Zóó’, zei Papa kortaf. ‘Als de meisjes dan maar eens willen bedenken, dat ze geen kinderen meer zijn, en Karelsen geen kwajongen. Als hij weer komt, reken ik er op, dat alles weer is als vanouds, en iets dergelijks niet meer voorvalt!’ -
En Papa verdiepte zich weer in zijn courant.
Doch een Vrijdag daarop verscheen Barend Karelsen evenmin. Papa zei niets, doch keek om beurten zijn twee oudste dochters scherp aan. Toen ging hij voor zijn bureau zitten, schreef een briefje, sloot het in een enveloppe, en zette deze tegen de pendule. Agnes en Lottie konden nu duidelijk zien dat het geadresseerd was aan den WelEd. geb. Heer B. Karelsen, theol. cand. Ze durfden echter niets te vragen, misschien was het zoo ook wel het beste, en trad Papa als vredestichter op. Ze voelden nu toch ook wel een weinig zelfverwijt, en, al was Lottie feitelijk de hoofdschuldige, Agnes begreep best, evenmin vrij te pleiten te zijn!
Den volgenden avond kwam er reeds antwoord: Papa doorliep vluchtig het briefje, zei niets, en stak het in zijn portefeuille. De meisjes waren zoo stil als muizen, doch vroegen nìets: liever Mama later maar eens polsen!
Schoorvoetend gingen zij naar boven.
‘Wat zou hij te vertellen gehad hebben?’ vroeg Lottie, boven gekomen, aan de oudste zuster.
‘Weet ik het’, bromde deze, ‘'t kan me niets schelen!’ en toen, ineens uitvallend: ‘Die beroerde jongen, ik hoop hem nooit terug te zien. Papa is echt boos, dat kun je wel merken!’
‘Mama’, probeerde ze 's morgens aarzelend, ‘wat schreef Bernard aan Papa?’
Mama klemde de lippen opeen, en zag Agnes verwijtend aan. Toen antwoordde ze langzaam: ‘Of je dat nu weet of niet, dat verandert de zaak toch niet. Hij is méér dan onhebbelijk behandeld, en Karelsen zal hier wel niet meer komen, daarvoor heeft hij nog te veel eergevoel. Laten we er verder maar over zwijgen, doch het spijt mij erg, héél erg!’
En er werd niet meer over gesproken.
Bernard Karelsen kwam niet meer, - en na een paar weken staakte ook Fred van Steensen voorgoed zijn bezoeken. De laatste echter niet uit eigen beweging, doch na een schriftelijken wenk van Papa, die aan duidelijkheid niets te wenschen overliet. Papa vond, dat een jong mensch, over wien hem praatjes ter oore waren gekomen met betrekking tot een winkeljuffrouw, dat de heeren op de societeit er de hoofden over bij elkaar staken, en de dienstboden er bij hun mevrouwen schande van spraken, zijn voet niet langer behoorde te zetten in het huis van een nette familie, met dochters.
‘Papa!’ had Lottie met trillende lippen gevraagd, toen deze, met een enkel woord, aan de koffietafel de mededeeling deed, dat hij van Steensen den toegang tot zijn woning had ontzegd: ‘Papa, weet u wel zeker, dat die praatjes wáár zijn?’
Over zijn lorgnet heen zag Papa zijn dochter aan:
‘Ben je het van mij gewend, Lottie, dat ik lichtvaardig een oordeel vel?’
Zij schudde ontkennend het hoofd. Eerst moest ze een denkbeeldig stuk doorslikken, dat haar de keel scheen dicht te snoeren, voordat ze verder kon uitbrengen:
‘Ik kan toch niet gelooven, dat het waar is, Papa!’
‘Lottie!’ vermaande Mama, zacht bestraffend, ‘Papa zal het toch wel beter weten!’
(Wordt vervolgd).
|
|