Toen op een goeden morgen, kort na den val van Antwerpen, kwam Ka met het nieuws bij de dames: ‘Er zitten Belgen in het winkeltje.’
Nog dienzelfden morgen gingen de dames eens kijken, want met de Belgen wilden zij in de eerste plaats bevriend zijn.
Je kon nooit weten, waarvoor dat nog eens goed kon zijn.
En o, wat vonden zij 't aardige menschen. De man speelde op de viool en de vrouw zong zoo lief en de kinderen waren ook zoo muzikaal. En de dames hielden zooveel van muziek. Zoo kwamen zij er dikwijls en zelden met leege handen. Die Belgen konden zoo gezellig vertellen. In ruil daarvoor schonken de dames hun goede gaven; de tuin leverde zooveel op. En ze hadden nogal eens iets, wat ze niet meer gebruikten. En bij de Belgen kwam alles te pas, want die hadden maar zoo overhaast moeten vluchten en veel moeten achterlaten.
Maar deze vriendschap duurde niet lang, of de oude buren begonnen hun vijandige gezindheid te toonen.
Eerst telkens steentjes over de tuinmuur, quasi door de kinderen, maar inderdaad aangezet door de ouders.
Daarna dergelijke vijandigheden.
Tenslotte openlijk de mededeeling aan Ka: ‘als ze nou bij de ouden inbreken, moeten die Belgen maar helpen, wij doen 't niet meer.’
De dames vonden 't vreeselijk, dat ze op deze manier en buiten alle schuld om, in ruzie met de buren waren gekomen.
't Was hun, alsof een werk, waaraan ze jaren lang hadden gearbeid met groote zorg, opeens was vernield.
Ze gingen er gebukt onder.
Ze durfden niet meer bij de Belgen te komen.
Alle pogingen tot verzoening, door Ka getrouw overgebracht, hadden geen resultaten. De vijandige buren bleven koppig.
‘Als er maar eens vrede mocht komen,’ zuchtten de dames elken dag, maar er kwam geen vrede. En de vijandigheden werden voortgezet. Zij verdroegen dit lijdzaam, in de hoop, dat dit de menschen vermurwen zou en hun het onbillijke van hun jaloerschheid op de arme Belgen zou doen inzien.
Op een goeden dag stond de Belg voor de voordeur en belde. Hij wenschte de dames zelf te spreken.
Eerst scheen hij wat verlegen met wat hij te zeggen had, nl. dit: - De dames hadden hem zoo mooi op gang geholpen met zijn winkeltje en nou moesten ze hem vooral niet van ondankbaarheid beschuldigen, want dat zou hij vreeselijk vinden, maar nou kon hij weer werk krijgen in België, en 'n mensch is toch altijd 't liefst in zijn eigen land.
De dames hadden den dikken Belg wel om den hals willen vliegen, want ze begrepen dadelijk, dat wanneer de Belgen waren vertrokken, de vrede met de oude buren weder geteekend zou zijn.
Ze lieten echter niets merken, stemden hun buurman toe, dat hij gelijk had en hielpen de menschen zoo goed ze konden bij hun vertrek.
En toen de twistappel was verdwenen, volgde zonder moeite de verzoening met de oude buren.