De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBuddhistische ‘Welwillendheid’ (maitrî) en christelijke liefde.
| |
[pagina 410]
| |
man had nooit iets van Paulus of van diens geschriften gehoord, maar hij kende het Buddhistisch woord maitrî en gevoelde daarvan de waarde. Op zijn dertigste jaar werd hij monnik. Vijf jaar werkte hij als tuinman en koos dien arbeid uit, om daardoor kennis te krijgen van de geneeskracht der kruiden en planten, om onbemiddelden als arts bij te staan. Met zulk een onvolkomen leven kon hij zich niet tevreden stellen, waar hem de weg voor de volkomen kennis van de waarheid en van de menschenliefde nog openstond. Dit geschiedde voor vijf en zestig jaar. Hij is nu vijf en negentig jaar oud en ik vrees dat hij nog steeds de waarheid en de volkomenheid, waarnaar hij zoolang heeft gezocht, niet vond. Ik ken geen grooter mensch dan hem - groot in den christelijken zin - liefdevol, barmhartig, lankmoedig en rein. Toen hij nog tuinman was werden hem eens door iemand, aan wien hij menigen liefdedienst had bewezen, een paar armzalige werktuigen ontstolen. Spoedig daarop bezocht de koning hem, die vroeg of hij iets noodig had. Hij antwoordde: tuinwerktuigen. De koning zond hem een groote voorraad, hij verdeelde deze dadelijk aan zijn buren en gaf de meeste en beste werktuigen aan den man die hem had bestolen. Van het weinige dat hem overbleef gaf hij met volle handen aan behoeftigen. Hij is nu groot in den Buddhistischen zin van het woord - hij heeft noch het leven lief, noch vreest hij voor den dood en verlangt naar niets meer dan naar den vrede van een zalig gemoed. Deze man is nu het geestelijk opperhoofd van Siam en zoude gaarne zonder eenige huivering waar te nemen levend of dood zijn lichaam overgeven aan de vlammen, wanneer hij hierdoor slechts een straal der eeuwige waarheid kon opvangen.’ Achttien maanden na dit gesprek over godsdienst met de zoo eenvoudige en indrukwekkende verklaring, kwamen eenige pages mij plotseling halen, juist toen de zon haar laatste stralen op de hallen van het paleis wierp. Ik ging langs de lange rij kloostercellen die zich aan den tempel aansluiten. Wiegende korenvelden en oleanderalleën lagen tusschen mij en de verre stad met hare pagoden en paleizen. De lucht was frisch en gekruid en streek zacht klagend door de struiken en kokospalmen, die het klooster omringden. De pages lieten mij plaats nemen op een steenen trap, waarop zij naar den koning gingen om mijne aanwezigheid mee te deelen. In afwachting hoe dit avontuur zou afloopen verscheen een jongeling in sneeuwwit gewaad met een kleine brandende kaars in de eene en een lelie in de andere hand en wenkte mij binnen te gaan. Toen wij door de lage, lange corridors gingen, die de cellen der monniken van elkander scheiden, hoorde ik het somber gemurmel van stemmen, die de hymnen der Buddhistische liturgie zongen. De duisternis, de eenzaamheid, het monotone zingen was zeer romantisch en opwekkend, zelfs voor eene nuchtere Amerikaansche als ik. Aan de deur van een der cellen stond de page stil en verzocht mij met een stille, dringende stem mijn schoenen uit te trekken; tegelijkertijd wierp hij zich deemoedig op den grond en bleef bewegingloos liggen. Ik schrok onwillekeurig en keek nieuwsgierig naar hetgeen in de cel voorviel. De koning zat daar en op een wenk ging ik binnen en naast hem zitten. Op een ruwe, circa 6½ voet lange en hoogstens 3 voet breede brits, met een houten blok als hoofdkussen, lag een stervende monnik. Een eenvoudig gewaad van verbleekte gele kleur bedekte het lichaam; zijn handen lagen saamgevouwen op de borst, zijn hoofd was kaal en de enkele grijze haren alsook de wenkbrauwen waren zorgvuldig weggeschoren, de voeten waren bloot en onbedekt en de oogen naar boven gericht met een uitdrukking van ernstige overdenking en onderzoeking. In dien blik lag geen onrust, geen teeken van smart en kommer. Ik was tegelijk verschrikt en verward. Lag hij te sterven of stelde hij zich zoo aan? In de houding van zijn lichaam, in de uitdrukking van zijn gelaat nam ik een verheven eerbied waar, rust en wereldontzegging. 't Scheen of hij met een anderen geest verkeerde. Mijn aanwezigheid maakte geen indruk op hem. Ter rechter zijde stond een flauw brandende kaars op een gouden blaker, links een gouden vaas gevuld met versch geplukte lelies. De koning had ze meegebracht. Juist boven het hart lag een klein kluwen ongesponnen katoen dat aan de aanwezige zeven en zeventig monniken werd verdeeld die in de cel aanwezig waren. Voor iederen monnik stond een brandende kaars en een witte lelie, het symbool van het geloof en van reinheid. Van tijd tot tijd | |
[pagina 411]
| |
hief een der monniken een buddhistisch gezang aan, waarop het koor inviel. Wanneer hij zulks hoorde verhelderde een vluchtige glimlach het bleeke, vale gelaat van den stervenden grijsaard. Die blik, die diep in het onzichtbare zocht in te dringen, was bijna te heilig voor profane oogen. Rijkdom, stand, eer, familie, alles had hij voor meer dan een halve eeuw opgeofferd uit liefde voor de armen en in zijn verlangen naar waarheid. Hier was geen zinsverbijstering, geen phantaseeren. Hij ging in tot een klare, eeuwige rust. Met een zalig vreedzamen glimlach zeide hij: ‘Ik beveel aan uwe Majesteit de armen aan en wat van mij hier nog overblijft geef ik over aan het vuur.’ En inderdaad, deze gave was zijn alles. Ik kan mij geen aanblik voorstellen, die zulk een onvergankelijken indruk van eerbied maakte, als het rustige sterven van dien goeden, ouden ‘heiden’. Langzamerhand werd de adem zwakker en eensklaps zeide hij, waarbij hij zich met groote moeite tot den koning wendde: ‘Ik wil nu gaan!’ Daarop zongen de monniken: ‘P'hra Arahang sâng - Khang sârâ nang gâtsch 'tschâ mi!’ (‘Gij heilige, ik neem mijn toevlucht tot u’). Nog weinige oogenblikken en het geestelijk opperhoofd van Siam gaf rustig den geest. De oogen waren open en star, de handen nog gevouwen, zalige vrede lag in zijn trekken. Mijn oogen vulden zich met tranen en toch gevoelde ik mij getroost. Door welke hoop? Ik weet het niet, ik waagde niet er mij naar te vragen. Den volgenden dag liet de koning mij roepen om de verbranding van het lijk bij te wonen. Men bracht mij naar het Watt Sah Kâte kerkhof. Daar scheurden de personen, die met dit treurige ambt belast zijn, het vleesch van het lijk en wierp dit den honden voor, die op de Buddhistische kerkhoven hierop azen. De beenderen met de overblijfselen van het vleesch werden tot op de laatste rest verbrand, en de in aarden potten zorgvuldig verzamelde asch werd in de tuinen van de armen gestrooid die geen mest konden koopen. Alles wat nu van den eerwaardigen grijsaard overbleef, was de herinnering aan dien eenigen laatsten blik. ‘Dit’, zeide de koning, toen ik treurig gestemd heenging, ‘heet zijn leven aan het vuur overgeven.’ Dat meende uw apostel Paulus, - deze zede van onze Buddhistische voorouders, deze volkomene overgave in het leven en in den dood, - toen hij zeide: ‘al ware het dat ik mijn lichaam overgaf, opdat ik verbrand zoude worden, en had de liefde niet, zoo zoude het mij geen nuttigheid geven.’ P. BEL. |
|