Wat een energie, en waarvoor? Om tegen den nacht weder te eindigen! Is eigenlijk de dag niet overbodig? Is eigenlijk de diepe nachtslaap, het Niets, niet het eenige? Te beginnen, o te beginnen dezen nieuwen dag!
Ik rek mij uit, dek mij weêr toe en bepeins... Zij is bleek van regengrauwte: ik zie haar jonge mistroostigheid schemeren door de kale boomen, want het schijnt, dat mijne gordijnen zijn open getrokken en warme thee wasemt op mijn tafeltje...
Warme thee is soms vertroostend, verteederend en met het leven verzoenend. Maar de Vierde ure is het nog niet... O, ik voel het al: deze nieuwe dag, deze nieuwe morgen, zeer zeker, zal zich voortslepen, zonder gratie of aannemelijk doel. Ik ben nu wel uit het lauwe bed en mijne eigene loomte geslipt, maar eigenlijk: waarom...? Om mij heel omslachtig te baden, te scheren, te kleeden... wat een werk, wat een werk voor nièts! Nu ben ik klaar, nu ja: nu ben ik klaar. Het is ook wat! Waartoe is iemand klaar? Klaar-zijn is geheel overbodig.....
Grauwe spleen der Hollandsche morgenuren, ik kèn ze weêr, zooals ik ze vroeger kende. Gij zijt weêr precies hetzelfde, wat gij vroeger waart, in de dagen mijner jeugd. Is dit om de lucht, de atmosfeer, de stemming-op-straat. Vermoedelijk? Dit morgenspleen is het Hollandsche. En het maakt mij ongeschikt iets anders te doen dan mijn morgen te verlummelen, terwijl daar ginds, in de landen der z. n, ik veel vroeger opstond, ik wandelde, ik werkte, ik genoot....
Morgenuren, sleept voorbij! Gij zijt niet mijne uren, o Hollandsche morgenuren, gij waart ze nooit, zelfs niet toen ik een schooljongen was. Vijfde en Zesde ure zijn mij niet meer dan een moeilijk zich verzoenen met den nieuwen dag, een loom even courantje-en-brieven-lezen, een zich-rekken, een flaneeren door mijn slaapkamer, met eene onwilligheid aan àlles wat die morgenuren van mij eischen.
De Hollandsche morgenstraat is niet enveloppant van troostrijkheid. Zij is net genoeg oninteressant om even een boodschap te doen of even den portier van Het Vaderland mijn feuilleton te overreiken.... Dat is alles. Toch, hoe treffen mij telkens weêr en nog altijd als wèl interessant sommige typen: de Scheveningsche visschers in correcte zwarte jassen en platte petjes, die komen flaneeren in de winkelstraten, het echt-Hollandsche, hier en daar....
Gelukkig is het Zevende uur aangesleept en nadert het lieflijke van het lunch. Dat is wel een gebenedijd uur van materialisme, want al sleepte ik mij mèt de slepende morgenuren voort langs den weg van den Tijd, ik heb, als nadert het gebenedijd lunch-uur.... honger, vreeslijke honger en het is een prèttig uur, het lunch-uur. Er is iets opgehelderd in mijn grauwe ziel, met dat zoet materialisme en het is héel vreemd, maar ik voel mij na het Achtste uur, tegen het Negende aan, wèl gedisponeerd tot den arbeid. Een paar uurtjes maar, een paar lichtende middaguurtjes maar, o lezer, die meent, dat ik mij dood schrijf, wat ik nooit van plan ben te doen! Gij, twee brave werkuurtjes, gij zijt ook al niet gelijk aan de dansende Horen van Rafaël: gij gelijkt meer op de iederen dag aantrekkende werkezeltjes maar toch wel lieve en blijde, die het wagentje zoo vòl geladen en weêr iets meer beladen blijmoedigjes voortrekken, weêr een dag verder over den weg van den Tijd, totdat het einddoel van den arbeid verricht zal zijn, voor altijd, op deze aarde.... En dan dat beminnelijke uur, dat nadert als het laatste werkuur, Tien van den dag, is heengetrippeld; het bekoorlijke, stemmingsvolle Elfde! Hoe is het mogelijk, dat gij, o lieve lezeres, het passeert in een tea-room! Het is mijne huiselijkheid, dat uur: bij mijn eigen thee, door mij-zelven gezet, en gedronken bij mijn eigen haardvuur, de lampen bescheiden slechts schemerend en dan dat heerlijk peinzen, terwijl de stemmingsvolle schaduwen en glanzen dansen hun zielvol, intiem ballet.
Vreemd, na die intimiteit zijn de uren geheel veranderd van ziel, van aspekt, innerlijk, uiterlijk. Even de straat op: een koorts naar licht, menschen drijft plotseling mij voort. Helaas, het Hollandsche middagstraat-leven is vroeger dan het Florentijnsche; ik heb het, al genietende van eigen thee en vuur, laten voorbij gaan. De menschen gaan reeds naar huis.
Het voldoet mij alles behalve, dat Hollandsche, te laat door mij gezochte straatuur. En als ik thuis kom, nadert (Twaalf is voorbij) het Dertiende, ure des middagmaals.
Ure, van regelmatigheid, maar nooit van honger. Ure, ingesteld door de gewoonte, maar niet door de behoefte. Ure, alleen te genieten aan een rijk gedecoreerde tafel met exquize maar niet te talrijke schotels en gasten, waartusschen bevallig aangedane vrouwen. Want, zie, de uren der wereldschheid naderen. En zij zijn mij welkom. Ik bemin de avondwereldschheid. Was ik de intieme man tegen het namiddagthee-uur, de avond-intimiteit is niet meer de mijne. Ik moèt uit, tegen Ure Veertien en Vijftien. Werken kàn ik niet met deze uren, die altijd voor mij hadden iets schitterends, iets feestelijks: ik zie ze altijd in lage avondjaponnen. Wat zien ze er gehéel