De Hollandsche Lelie. Jaargang 29
(1915-1916)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan den Anti-trekhondenbondGa naar voetnoot1), van muilkorven en van een reeboutje.In de Hollandsche Lelie van den 24sten November l.l. wordt een gedeelte van de Mededeelingen (no. 10 en 11) van den Anti-trekhondenbond besproken. Dat kan natuurlijk niet anders dan dien Bond ten goede komen, want hoe meer men van den A.T.B. hoort, die voor den mishandelden trekhond strijdt, hoe beter. De A.T.B. is dan ook voor die bespreking | |
[pagina 395]
| |
zeer dankbaar. Niet minder is het een heugelijk feit dat, waar zoovelen in de arabesken, die in de Mededeelingen ter versiering, ter veraangenaming en ter verpoozing zijn aangebracht, zoo verward raken, dat zij de kern niet meer kunnen vinden, de Hollandsche Lelie daarentegen zoo juist zegt: ‘Wat echter bovenal uit die Mededeelingen blijkt, dat is de ellende van den trekhond, de onmacht en willekeur van de wet, het niet-handhaven der bepalingen ervan, en de plicht, die daarom op ons allen rust, zoo wij ware dierenvrienden zijn en geen huichelaars, om den trekhond te beschermen en te helpen.’ Maar in dat artikeltje moet toch een kleinigheid recht worden gezet, want de kneep zit niet in het daar aangeduide plekje, doch een heel klein beetje meer ter zijde. De kwestie n.l. is deze: In den Amsterdamschen gemeenteraad was men bezig aan eene wijziging van de Politieverordening, ook in verband met de kortelings te voren afgekondigde trekhonden wet. Aan de orde was het al of niet muilkorven van trekhonden. Het lid van den gemeenteraad, de Heer Scheltema, sprak bij die gelegenheid de volgende woorden: ‘Van de zijde van de Sophia-vereeniging is het verzoek tot mij gekomen, of ik aan de Commissie voor de strafverordening wilde vragen, of dit artikel niet kan vervallen. Wanneer in art. 95 sub. b, achter ‘trekdieren’ wonden geplaatst de woorden ‘en honden’, dan zou men, evenals voor de paarden, die gevaarlijk zijn en eventueel de voorbijgangers zouden bijten, alleen voor die speciale honden, welke gevaar opleveren, kunnen voorschrijven, dat zij gemuilkorfd moeten zijn. Het is toch niet wel doenlijk, allen honden een muilkorf voor te doen. Zij worden als trekdieren meestal toch al genoeg gestraft en wanneer zij dan nog geknepen worden door zoo'n muilkorf, dan is het leven voor hen al heel weinig draaglijk’. Dàt is voor dierenvrienden zeer sympathiek gezegd en niet minder doet het weldadig aan te vernemen, dat de Amsterdamsche Sophia-vereeniging voor dierenbescherming zich ook de zaak aantrok en van hare belangstelling op zulk een praktische wijze deed blijken. Maar, hoe vallen alle dierenvrienden niet onmiddellijk daarop uit den gelukzaligen zevenden hemel, waarin zij pas gearriveerd waren, als zij vernemen dat de Burgemeester, den Heer Scheltema beantwoordende, het volgende zeide: ‘Ik heb deze zaak besproken met den voorzitter van de Sophia-vereeniging en daarna met de politie, en wij (d.z. dus de Burgemeester, de politie en de voorzitter van de Sophia-vereeniging) zijn tot de conclusie gekomen, dat het toch niet gewenscht is, den muilkorf voor de trekhonden af te schaffen.’ Dus.... de Voorzitter der Sophia-vereeniging gaf zijn stem aan het muilkorven der trekhonden!! Nu mocht van den Voorzitter der Sophia-vereeniging, naar wij meenen, toch worden verwacht, dat hij, toen hem door den Burgemeester advies werd gevraagd, voor den trekhond zou zijn opgekomen; zoolang hij kon, getracht zou hebben om den trekhond het leed en de mishandeling door den muilkorf aangedaan, te besparen. Eerst dàn, dunkt ons, had hij zich gewonnen kunnen geven, als de Burgemeester een verpletterend nieuw argument had aangevoerd, een argument, dat bij hem, Voorzitter, niet was opgekomen, omdat het feit waar het op berust, hem niet bekend was, of ook, niet bekend kon zijn geweest. Wat nu is dat brisant-argument dat den Voorzitter der Sophia-vereeniging zijn mooi standpunt van pro-Deo verdediger van den trekhond, die zelf niet spreken kan, die volgens onze wet geen rechten heeft en die zoo gruwelijk mishandeld wordt, deed opgeven? Een niets zeggende algemeenheid! De Burgemeester toch zei: ‘Want een trekhond heeft nu eenmaal neiging te bijten, naar iedereen, die de kar nadert, waarvoor hij gespannen is. Bovendien is het ondoenlijk van de trekhonden, die veelal van buiten de stad komen, bij voorbaat te weten, of zij al dan niet neiging hebben om te bijten, en ze te brengen onder 96b. Ik zou den Raad dus in overweging willen geven op dit denkbeeld niet in te gaan.’ Een niets zeggende algemeenheid! Een argument, als geknipt voor een algemeene vergadering! Want heeft inderdaad elke trekhond neiging tot bijten, of hebben slechts enkele hunner dien lust? Hebben alle paarden neiging om, wanneer men in hunne nabijheid komt, te trappen en te bijten, of hebben slechts enkele paarden die eigenaardigheid? Waarom wordt in die onhebbelijkheid van enkele paarden om te bijten en te slaan dan ook niet voorzien door alle paarden het bijten en trappen te beletten? | |
[pagina 396]
| |
Indien de neiging om te bijten bij alle of verreweg de meeste trekhonden bestaat, dan mag toch worden aangenomen, dat die ondeugende eigenschap algemeen bekend is, want de trekhond bestaat in Nederland langer dan de Tango. Is het dan te veel gevergd van den wandelaar om, onder die omstandigheden; om, zelfs bij de algemeen bekende wetenschap dat men voor vreemde honden wat voorzichtig moet zijn, voor een aangespannen trekhond een beetje uit den weg te gaan, d.w.z. om niet vlak langs den trottoirband te loopen, als daaraan een kar met trekhonden stilstaat? Moet dan ieder Nederlander absoluut aan een handje loopen met een kindermeisje? Want, niet waar? die honden liggen daar niet uit eigen wil, niet voor hun pleizier in modder en sneeuw vaak. Zij liggen of staan daar vóór of onder de kar gespannen, omdat zulk weemakend bedrijf in Nederland toegestaan is bij de wet. En dat bedrijf is weemakend, omdat aan de daaruit voortspruitende hemeltergende mishandelingen den trekhond aangedaan en openlijk op de wegen gratis vertoond, niets of zoo goed als niets te doen is, als gevolg van de ruwheid en onbeschaafdheid van de meeste trekhondenhouders, als gevolg ook van de, voor den trekhond zoo noodlottige dolusleer, die bij onze rechtspraak voorzit! Want die dolusleer wil dat er opzet om te mishandelen aanwezig is, zal er gestraft kunnen worden, en die opzet is bijna nooit te bewijzen. Als men zich tegen dat menschonteerend, tegen dat den Nederlandschen naam in het buitenland bezoedelend, tegen dat de zedelijkheid prostitueerend trekhondenwezen keert; als men den trekhond uit het openbaar verkeer gedrongen wil zien, om aan al die ellende een eind gemaakt te krijgen en daarvoor den eenigen afdoenden weg volgen wil, door nl. niet bij trekhondenhouders te koopen, moet men hooren dat zulk bestrijden van het trekhondenwezen is het brood uit den mond stooten der trekhondenhouders. Maar die zoo spreken, weten niettemin opperbest, dat dàt brood gebakken is uit de ellende der uitgemergelde, afgejakkerde, onvoldoende gevoede, afgeranselde trekhonden. En dàt brood acht de brave, in-deftige, godvreezende Nederlander niet zoo gevaarlijk voor zijn zielerust, niet zoo den Heere verzoekend, als een bescheiden twintigje uit de staatsloterij, dat na de trekking in zoo menig huishouden een blijden, zonnigen dag brengt! En uit de partij die zoo van de twintigjes gruwt is de trekhondenwet voortgekomen! Maar, als de wijsheid onzer Bestuurderen nu eenmaal uitgemaakt heeft dat alle trekhonden bijten, had dan het muilkorven niet beperkt kunnen blijven tot de trekhonden vóór de kar gespannen? Eene uitzondering, (waarvoor de Voorzitter der Sophia-vereeniging, naar ons inzien, tot het laatste toe had moeten opkomen), had toch gemaakt kunnen worden voor den trekhond onder de kar. Want deze hond is naar voren en naar achteren meest zoo strak vastgesnoerd, dat hij niet liggen kan (een der mishandelingen, waarin de wet zelfs niet tracht te voorzien). Nog minder dus kan hij van onder de kar uitschieten om den Nederlander, die zonder kindermeisje loopt, te bijten. Als we aan het recente geval van den herdershond denken, verteld in de Mededeelingen no. 10 bl. 28, dan zijn wij, en velen met ons, er nog niet zoo heel zeker van, dat voor en onder de kar gespannen trekhonden voor den voorbijganger zooveel gevaarlijker zijn, zooveel meer noodig hebben gemuilkorfd te worden, dan zoo menig losloopende liefhebberijhond. De tweede, ook een beetje te verplaatsen kneep is deze: Toen de Mededeelingen, tegelijk met het Amsterdamsche muilkorven-incident, over een reebout spraken, bedoelde het Hoofdbestuur van den A.T.B. volstrekt niet een bepaald geval aan te geven; volstrekt niet op dat oogenblik zijn mindere sympathie uitte spreken over het jagen uit liefhebberij. Het wilde er alleen op wijzen, hoe naast het weinig beminnelijk optreden van haren Voorzitter in zake het muilkorven der trekhonden, de Sophia-vereeniging openlijk afficheert de voor de dieren en dus ook voor den trekhond zeer nadeelige idee, dat jagen uit liefhebberij samen kan gaan met dierenbescherming. Dat is een ongerijmdheid, die dàarom de zaak der dieren schaadt, omdat le ridicule tue. En de dierenbescherming is niet iets ridicuuls, niet iets dat afgemaakt moet worden. Ridicule en ongerijmd is die idee der Sophia-vereeniging, omdat hetgeen iemand brengt tot dierenbescherming is de groote deernis die hij voelt voor het lijdende dier. Hoe kan men nu groote deernis voelen voor het leed der dieren en tevens voor pleizier dieren dooden, nog erger ze aanschieten? Nu weten we wel dat velen in zoo'n geval zich beroepen op de Hertogin d'Uzès, die aan het hoofd der Fransche dierenbescherming | |
[pagina 397]
| |
staat en tevens organisatrice is van de meest wreede, meest verfijnde dierenmishandeling, de par force jacht (ook een fijn schoteltje bij het om zijn dierenliefde door ons altijd zoo hoog geroemde Engeland!); dat die velen de tegenstrijdigheid dan trachten goed te praten met de in-poenige opmerking, dat de Hertogin zeer rijk is en veel geeft voor de dierenzaak. Alsof de zaak der dieren niet goddank! ver verheven is boven die filisterenopvatting! Want zij leeft niet van geld, maar van sympathie, van medelijden, van deernis. In elk geval, als men zich op iets of iemand beroept, geldt nog altijd het woord van Molière: Quand sur une personne on prétend se régler,
C'est par les beaux côtés qu'il lui faut ressembler!
Nu weten we ook, dat de Duitsche kroonprins in zijn jachtboek gezegd heeft dat hij, op jacht zijnde, zich dichter bij God voelde. Maar dan heeft hij, telkens als hij in die aandoenlijke stemming geraakte, dien dag ongetwijfeld niets geschoten, niets aangeschoten, zelfs niet een zijner kamerheeren in buitengewonen dienst!.... DE KOCK, Voorzitter van den A.T.B. |
|